Reizen (518)

 

 

Azoriaanse beelden   .

 

 Winter 2002

1. Het ware eilandgevoel

 

Het is mijn gedroomde eiland.

Op São Miguel onderga je het eilandgevoel. Het bestaat echt.
      Mijn oud VPRO-collega John Jansen van Galen gebruikte dat woord voor ‘t eerst.
Hij onderging het vooral op Sint Helena in de Atlantische Oceaan, het eiland waar Napoleon in ballingschap stierf.
      Sint Helena is alleen per boot bereikbaar.Tien dagen varen vanuit Santa Cruz de Tenerife.
São Miguel is eenvoudig te bereiken. Twee uur vliegen vanuit Lissabon.
      Klaas Vos en ik zijn hier om een VPRO-radioprogramma te maken over Het Eilandgevoel.
De Azoren bestaan uit negen vulkaaneilanden. Ze liggen er toevallig. Alles is eigenlijk toevallig op de Azoren.
      De Vikingen zijn er vrijwel zeker nooit geweest.
Het waren Portugese ontdekkingsreizigers, die in 1430 toevallig op de oostpunt van São Miguel landden omdat de wind verkeerd stond.

Donkere kliffen met daarvoor zwarte rotsen die uit de zee omhoog komen.
      Golven van drie tot vier meter hoogte, die ook bij weinig of geen wind op die rotsen kapot slaan en een decor van witte schuimkoppen, lucht en luchtbellen verspreiden. Clichébeelden die zo verschrikkelijk kloppen dat het geen cliché meer is.

Zo hoort een eiland er uit te zien.

Image

 Trotse eilandbevolking



Stamboekvee

Het kabbelt erg op De Azoren. De eilanders voelen zich zeer betrokken, maar toch trekken er veel weg.
      Er wonen meer Azorianen buiten de eilanden dan erop. (180.000)
     
Klaas en ik bewegen ons na een paar dagen ook steeds rustiger.
      Filosoferen over rust, isolement, toeval, beslotenheid, uitzichten. We ademen de onwaarschijnlijk frisse lucht, eten de meest verse tonijn, octopus en sardientjes, drinken de plaatselijk vervaardigde witte wijn en maken op één dag vier ingrijpende klimaatsveranderingen mee.

In het zuiden is het subtropisch met palmen, bananen en ananas; in het noorden dat maar twaalf kilometer verder is, is een totaal andere fauna. Soms is er dichte mist; een uur later schijnt de zon volop. De wind komt en gaat.
      Aan de einder zie je steeds andere blauwtinten.

Toeristen hebben het eiland natuurlijk ontdekt. Zweden bijvoorbeeld komen er en masse golfen.
      In ons hotel in de hoofdstad Ponta Delgada zijn ze luidruchtig aanwezig. De aquardente is aanzienlijk goedkoper dan de Zweedse wodka, de vis is verser, het klimaat veel beter en in februari begint het al lente te worden
     
Na een dag of acht vinden we het weer genoeg. Het begint benauwd te worden. We hebben naar ons gevoel alles al gezien.
      Er zijn niet zoveel wegen. De dorpen met de witte huizen en de gele, roze en blauwe luikjes zijn overal hetzelfde.
En het plaatselijke voetbalteam Clube Uniao Micaelense staat onderaan in de Portugese eerste klasse.
     Maar dan kom je ineens dit schoolklasje verklede kinderen tegen en is er weer vertedering.

 

Ga er heen. Ga er vooral heen.
     
Maar blijf er niet te lang.

Het eilandgevoel zou u op den duur wel eens een enge kijk op de wereld en omstreken kunnen bezorgen.


Ponta Delgada

 

 

2. Azorenhoge euforie



We schrijven zondag 12 februari 2002. Kwart voor tien in de ochtend..
      Rust. Een euforisch moment. 
Ik kijk uit over de Atlantische Oceaan.
      En over een idyllisch golvend landschap.

 

De huizen staan in Ponta Delgada op het Portugese eiland São Miquel dat tot de Azoren behoort.
      Het vasteland is verheugend ver weg.


Het weer

Ik adem onwaarschijnlijk frisse lucht en kijk naar waar ergens het Azorenhoog moet liggen.  Het subtropisch hogedrukgebied, dat zoals wij vrijwel dagelijks in het weerbericht kunnen horen van grote invloed is op onze weersgesteldheid.
     
Maar ja. Hoe het in elkaar zit interesseert me op dit moment totaal niet.
Kijk naar die zee en begrijp dat de euforie nog even moet blijven.


Vissersbootje

Beneden ligt een bootje klaar voor de vissers. Er is van alles te vangen. Makreel, kabeljauw, sardines, ansjovis. Bluefish, snapper, zeebaars. Kreeft is er, inktvis, marlijn en tonijn. 

 

 

Octopus
In de restaurants kun je het dezelfde dag nog eten.
      Gegrilde octopus bijvoorbeeld met Azoriaanse tapas.

 

 

Najaar 1981

1. ‘’Französische Scheisse”

Het was in het najaar van 1981. Wij gingen met onze kinderen Babette & Rutger, die toen 12 en 11 jaar waren een weekje naar Berlijn in mijn Citroën CX Prestige. Het was natuurlijk nog voor de val van De Muur;
      Je moest dan via de transitroute A2 (Hannover-Berlijn) een groot deel door de DDR (Deutsche Demokratische Republik) rijden. Bij de grensovergang Checkpoint Alpha (Helmstedt-Marienborn) kreeg je een stempeltje en als je West-Berlijn verliet kreeg je opnieuw een stempeltje bij checkpoint Bravo (Drewitz-Dreilinden).  
     
Het was streng verboden om die weg te verlaten. Daar werd scherp op toegezien.
Maar de auto ging kuren vertonen; de temperatuur liep op en toen had ik ineens een kokende motor. Ik stuurde de auto de vluchtstrook op. Vrijwel onmiddellijk verscheen er politie, die mij aanmaande om door te rijden. Toen duidelijk werd dat dit niet ging werd een soort Oost-Duitse ANWB gebeld. De monteur arriveerde, ging mokkend aan de slag, moest moeilijke toeren uithalen en riep toen -gewend aan Lada en Trabant- naar de politieman: ‘’Französische Scheisse”.
      De wagen moest naar een garage. Maar dat mocht zomaar niet. Er werd gebeld met iemand van het Ministerie van Staatsveiligheid. Die patrouilleerden -zo leerde ik- daar op de weg.
      De monteur takelde mijn auto omhoog en reed naar de dichtstbijzijnde garage. Gevolgd door de politieman en de inmiddels gearriveerde staatsveiligheidsambtenaar. Onder het toeziend oog van beide heren ging hij aan de slag waarbij hij nog diverse keren Französische Scheisse liet horen.         
      Maar het euvel werd verholpen en daarna werden we weer onder begeleiding van de Staatsveiligheidsdienst naar de autoweg geholpen.
Het bezoek aan West- en trouwens ook Oost-Berlijn verliep daarna uitermate plezierig.

Hoewel!
Wij logeerden in het Petit Hotel aan de Kurfürstendamm. Het was niet zo simpel om in die buurt te parkeren. 
      Maar... ik had een goede plaats gevonden. Dacht ik.
Wij deden alles per metro. Gingen ook naar Alexanderplatz in Oost-Berlijn. 
Na een paar dagen wilde ik iets uit de auto halen.
      Helaas! De auto was verdwenen.  

Wij gingen naar het politiebureau vlakbij de Zoo. Daar leerden we dat de auto niet was gestolen, maar weggesleept, 
      Als we de boete contant zouden betalen, kregen we een briefje waar de auto was neergezet. 
Het was in een verre buitenwijk. We gingen met de metro en moesten toen nog een behoorlijk eind lopen.
      Verder was het een fijne en leerzame reis.
De terugtocht verliep zowaar zonder problemen.. . 

 
   

 

Voorjaar 1990

2. Het Gebouw op Checkpoint Charlie

Het was vrijdag 16 maart 1990. Het VPRO-Programma Het Gebouw had zijn Gebouw verplaatst naar een Grand-Café vlakbij Checkpoint Charlie in Berlijn.
      Twee dagen later zouden er namelijk voor ’t eerst en ’t laatst vrije verkiezingen zijn voor de Volkskammer van de Deutsche Demokratische Republik, de DDR. Dat waren merkwaardige verkiezingen, want de hele wereld was ervan overtuigd dat beide Duitslanden weer één zouden worden.
      En inderdaad; Ruim een half jaar later op 3 oktober was het zover.

De uitzending ging rechtstreek van ’s ochtends zeven uur tot één uur in de middag. Er kwamen tal van gasten langs, er was live muziek en er waren reportages, die eerder die week waren opgenomen.

Met Pierre Courbois in de DDR

Eén van die reportages had ik gemaakt met drummer Pierre Courbois, een groot muzikant en samen met Willem Breuker de grondlegger van de Free Jazz, de geïmproviseerde muziek in Nederland.
      Pierre had in het verleden al diverse zogenaamde muziekreizen in de DDR gemaakt met Peter Flik en Walter Slosse. Hij kende de muziekscene in dat land goed, had er diverse malen opgetreden en was bevriend met lokale musici.
      Bovendien kocht hij zijn brushes altijd in dat land, Die waren niet alleen veel goedkoper maar volgens hem ook van een betere kwaliteit dan in Nederland. Hij kocht altijd honderden stelletjes tegelijk want het materiaal was slijtagegevoelig.

Wij reisden door het land, bereikten de Poolse grens en op veel plekken haalde Pierre mooi vertelde herinneringen op. Wij gingen ook bij mensen op bezoek. Onder meer bij pianist Hannes Zerbe, die met zijn vrouw in een groot huis net over de grens in Oost-Berlijn woonde.
      Het echtpaar was niet zo positief over komende ontwikkelingen. Hannes had in de DDR als bekend musicus een soort vrije status. Hij mocht ook naar het buitenland reizen.

Zij woonden in een prachtig huurpand en wat zou er gebeuren als Berlijn weer één stad zou worden. Zouden die huurprijzen dan niet direct omhoogvliegen en zouden zij dat dan nog wel kunnen betalen? Het waren geluiden die je in de eenwordingseuforie niet zo vaak hoorde.

 

Maar het was een gezellig bezoek. Wij dronken bier en er waren nootjes.
      En aan het eind kreeg ik deze L.P. cadeau.

  


           Duo
Unkrodt . Zerbe.
     
Improvisatiejazz van Hannes Zerbe op piano en synthesizer en Dietrich Unkrodt op tuba. Een -laten we wel wezen- nogal ongewone combinatie.
      Luister HIER naar het nummer Kanon.


Maart 2020

3. De laatste DDR-oprisping

Terugblikken is een journalistiek gebruik. Precies dertig jaar geleden namelijk werden er voor het eerst en het laatst democratische verkiezingen gehouden in de DDR (Deutsche Demokratische Republik)
      We houden bij het herdenken en terugblikken van ronde getallen en niet van priemgetallen.

Waarom dat zo is weet ik niet.
      En waarom iedereen het dan op hetzelfde moment doet begrijp ik ook niet.

Hoewel…
     
Ik begrijp het natuurlijk wel.
Het is ingeburgerd gebruik.
     
En ook de journalistiek floreert door gebruik, traditie en gemakzucht.
We denken er met z’n allen niet eens over na, want zo hoort het nu eenmaal.

 

                             

Ik vond deze perskaart. Een kaart voor het bijwonen van één van de merkwaardigste verkiezingen ooit in Europa gehouden.
      De verkiezingen namelijk op 18 maart 1990 voor de Volkskammer van de DDR.
Merkwaardig, omdat vrijwel iedereen ervan overtuigd was dat die DDR spoedig zou verdwijnen. De opkomst was groot: 90%. De Ost-CDU werd met ruim veertig procent van de stemmen de grote winnaar.
     
Als die verkiezingen 40 , 50 of 100 jaar voorbij zijn zal niemand er meer bij stilstaan.
Het maakte namelijk allemaal niets meer uit.
     
Ruim een half jaar later op 3 oktober 1990 werden beide Duitslanden herenigd.

Verwarrend

Het waren verwarrende dagen , die maartdagen in Berlijn.
     
De euforie over de val van de Muur was enigszins weggeëbd en ook zonder perskaart konden mensen vrijelijk van oost naar west v.v. gaan.
De stemming in West-Berlijn was goed.
Er lagen grote mogelijkheden voor expansie. Zowel voor ondernemers, maar ook voor particulieren.
      De mensen voelden zich superieur.

In het Oosten was de stemming minder uitbundig. Zij -de Ossies- waren in feite de losers.
      Zij hadden gefunctioneerd in een communistisch systeem, waar voor individualiteit, creativiteit, inspiratie en dadendrang nauwelijks plaats was.
Zij zouden -was de verwachting van velen- overspoeld worden door de geldingsdrang van de kapitalisten uit het westen.
      Dat is tot op zekere hoogte inderdaad gebeurd.


Berlijn is anno 2020 eigenlijk nog steeds in verwarring.
     
Gelukkig maar.
Berlijn hoort namelijk een stad in permanente verwarring te zijn.

 

Najaar 2007 ; Weimar

4. Cultuur, politiek & vertier



Neem Weimar. Een mooie stad in Oost-Duitsland. Het is Unesco Werelderfgoed. Het ademt cultuur, architectuur en politiek. Een stad met mooie & bijzondere gebouwen, met kastelen en parken, met tal van musea.
      Maar ook een stad vol vertier. Met café’s , nachtclubs, restaurants, terrassen en straatmuzikanten. Met lommerrijke straten.
De stad van Goethe, van Schiller, Liszt en Nietzsche. De stad waar in 1919 de eerste Duitse Grondwet (Weimarer Reichsverfassung) werd aangenomen.  Naamgever van de Weimarrepubliek van 1919 tot 1933, toen Hitler aan de macht kwam.

Raadhuis



Je kunt de stad het best te voet verkennen. Het centrum is niet zo groot. Je komt alles bijna vanzelf tegen.
      Je kunt het best beginnen bij het Stadtmuseum in het noorden van het centrum. Daar zijn diverse (on)-overdekte parkeerplaatsen. Daarnaast is het Congrescentrum. Je komt op het Goetheplein met het markante standbeeld van Goethe en Schiller, je ziet hun woonhuizen, je komt bij het Liszthaus, het Nietzsche Archief, bij het Weimarhaus, de Stadskerk St. Peter en Paul en bij het karakteristieke Raadhuis.
      Even verderop liggen de kastelen Belverdere en Tiefurt en je kunt een ‘uitstapje’ maken naar voormalig concentratiekamp Buchenwald, zo’n acht kilometer buiten de stad.


Stadtmuseum



Postkantoor



Bauhaus museum



Goethe (links), Schiller & de medemens



Weimarhaus



Goethehuis



Schillerhuis



Markt



Eindelijk rust

 

 

Zomer 2016

5. Nostalgische Wodka

      

Zomaar op een tafeltje
in

Floh-Seligenthal Thüringerwald

 


6. Een slang op mijn pad



En toen kwam ik ineens deze slang tegen. Het was in ‘t Thüringerwald ergens tussen Seligenthal en Schmalkalden in Oost-Duitsland.
      Wat was dit voor slang?
      En was het beest gevaarlijk?

Tja!      
      Een stuk verder stond bij een rustplaats een bord. Het reptiel heet in ‘t Duits Blindschleige en staat daar op de rode lijst van bedreigde diersoorten. Het is geen slang maar een hagedis: een hazelworm. Een carnivoor, die vooral regenwormen en slakken eet.
      Het beest kan 45 tot 50 centimeter lang worden, heeft geen poten, is overigens niet blind en wordt door leken altijd voor een slang aangezien.
Hazelworm dus; Anguis Fragilis.

|
(

 

Zomer 2014:  Arnstadt

7. Bach und Bratwurst  

 

Voorjaar 2007: Hoilzhausen

8. Vom Bier zur Bratwurst


Thüringer Rostbratwurst

 

Het bekendste product uit de deelstaat Thüringen in Oost-Duitsland is de braadworst. (Thüringer Rostbratwurst). Sinds 1 januari 2004 een door de E.U. beschermd regionaal product.
      Als je alles wil weten van deze voortreffelijke worst moet je naar het dorpje Holzhausen gaan. Daar is namelijk het eerste Duitse braadworstmuseum gevestigd.
      Dat kan je lopend doen vanuit de Stadtbrauerei in Arnstadt; een route (Vom Bier zur Bratwurst), die onder meer over de Weinberg en de Kalkberg leidt. Als je een rondje loopt is dat zo'n acht kilometer.

 

Museum

     


Geheim recept


Slager Tatzel

Slager Herbert Tatzel uit Arnstadt is één van de weinigen, die er niet geheimzinnig over doet.
      Voor twintig worstjes gebruikt hij twee kilo varkensvlees (1 kilo buik en 1 kilo schouder). Vier eieren en melk en bloem naar behoefte om het goed te binden. Naast peper en zout gebruikt hij komijn, majoraan en wat knoflook.
      Het vlees gaat de molen in. (Gaatjes van drie millimeter doorsnee). Eieren en kruiden erbij en deze substantie goed kneden. Binden met melk en bloem en blijven kneden tot 't aanvoelt alsof je in watten knijpt. Het vlees gaat daarna een machine in die de worstjes in natuurdarm perst.
     

De worst moet 't liefst op houtskool geroosterd worden. Grillen mag ook.
In ieder restaurant in Thüringen kun je de braadworst krijgen. Het lekkerst at ik het in het zeer Duitse café-restaurant Das urige Wirtshaus in Suhl.
      Een paar worstjes, aardappelpuree, sterk gekruide zuurkool, donker brood en een dotje mosterd.
Daarbij moet je Arnstädter bier drinken.

 

 

9. Grenadierstrasse Berlijn

-Het is maar tien uur sporen naar Berlijn.
     
Eén van de bekendste dichtregels uit de Nederlandse poëzie. Slot van het gedicht Pogrom van Ed. Hoornik. Geschreven op 12 november 1938 te Amsterdam, nadat in Duitsland in de nacht van 9 op 10 november de Reichskristallnacht had plaatsgevonden.
      Lees eerst het gedicht en dan zal ik uitleggen waar de Grenadierstraat was, wat er mee aan de hand was en waarom die straat niet meer bestaat.

Van Ed Hoornik

Pogrom

Is dat de maan, die naar het laatste kwartier gaat,
of een gelaat, omspeeld door walm en vlam?
Waar is Berlijn en waar de Grenadierstraat?
-Wat deed de jongen, toen de bende kwam?

Is dat zijn schim, die daar voor de rivier staat,
is dit het water, dat hem tot zich nam,
is hier de Spree, en daar de Grenadierstraat?
-Het is de Amstel, het is Amsterdam.

Op ’t Rembrandtplein gaan de lantarens branden.
Over de daken sproeit een lichtfontein.
-Ik druk mijn nagels dieper in mijn handen.

De Jodenbreestraat is een diep ravijn.
Een korte schreeuw weerkaatst tussen de wanden.
-Het is maar tien uur sporen naar Berlijn.  

  

De Grenadierstrasse werd zo genoemd, omdat er sinds de zeventiende eeuw soldaten waren gelegerd. Net als in de parallel lopende Dragoonerstrasse.
      In de eerste helft van de twintigste eeuw kwamen veel voortvluchtige Oost-Europeanen (vooral Polen) naar Berlijn. Zij vestigden zich in en rond deze straten, waardoor het een wijk in Oost-Berlijn werd met veel joodse winkels en synagoges. Er ontstond een religieus en cultureel centrum.
      Al begin 1938 werd een groot aantal Polen uit die wijk verbannen en terug naar de grens gestuurd. Daar werden ze geweigerd, waardoor ze in feite statenloos werden.
      In de Kristallnacht werden in Duitsland zo’n 1500 tot 2000 synagoges in brand gestoken. Woonhuizen van Joden, winkels, scholen en warenhuizen werden vernield, begraafplaatsen verruïneerd. In die bewuste nacht werden 400 Joden vermoord of tot zelfmoord gedreven.
      Na de oorlog lagen beide straten vanaf 1949 in de DDR. Reden waarom de straten een andere naam kregen. De Grenadierstrasse werd de Almstadtstrasse (naar de communist Bernhard Almstadt) en de Dragoonerstrasse werd de Max Beerstrasse, naar Max Beer de Marxist.

Ed Hoornik (1910-1970) was journalist, dichter en romancier. Hij dook onder in 1942. Zijn werk werd verboden. In augustus 1943 werd hij gearresteerd en overgebracht naar Kamp Vught. In mei 1944 kwam hij in het concentratiekamp Dachau terecht, waar hij op 29 april 1945 door de Amerikanen werd bevrijd.

 

Voorjaar 2014

10. Schmalkalden & zijn Altmarkt



Schmalkalden is een klein stadje in Thüringen Oost-Duitsland. Zo’n 20.000 inwoners.
      Het is gespaard in de tweede wereldoorlog en heeft een mooie kern met vrijwel alleen vakwerkhuizen uit de zestiende tot de achttiende eeuw. Alle klinkerstraatjes leiden naar het centrale plein, de Altmarkt. Daar zijn het markante voormalige raadhuis en de Gotische Sint Joriskerk. Je passeert dan ondermeer het Lutherhuis.
      Aan de rand van de kern is het stadskasteel Schloss Wilhelmsburg, dat is ingericht als museum. Er zijn in Schmalkalden tal van tentjes met terrassen. Overal kun je Rostbratwurst eten.


Vakwerkhuis



Lutherhuis

                

Op weg naar het plein kom je langs dit huis. De protestantse theoloog Maarten Luther (In Schmalkalden: Martin) verbleef hier van 7 tot 26 februari 1537, predikte en verkondigde zijn stellingen.
      Hij was daar op uitnodiging van rentmeester Balthasar Wilhelm. Het huis werd na zijn vertrek uit Schmalkalden het Lutherhuis


Oude Raadhuis



De oude markt is onmiskenbaar het centrale punt. In wit het voormalige raadhuis, dat nu een horecabestemming heeft.


Altmarkt



Woensdag is er markt in Schmalkalden.


Sint Joriskerk


Engeltje

                                

Schloss Wilhelmsburg



Het kasteel is vernoemd naar dezelfde rentmeester Balthasar Wilhelm.


Binnenplaats kasteel



Schmalkaldense put

 

 

 

De uitvergrote ellende

 

Sudan is weer eens in het nieuws. Vechtende generaals met eigen troepen. Hier en daar lees ik dat het om een burgeroorlog gaat, maar dat lijkt me niet waar.
Militairen, die ook burgerslachtoffers maken. Dat weer wel.. 

       Sudan en Zuid-Sudan zijn in Nederland -of beter- in Europa onbekende landen met grote problemen waarvoor incidenteel aandacht is.

Die problemen waren er ook in 1984 toen ik er was, in 1979 toen Rolf Weijburg daar vertoefde, maar ook nog steeds in 2011 toen Henk Weltevreden onmiddellijk na de onafhankelijkheid van Zuid-Sudan naar dat gebied afreisde.
      En ik verzeker u dat het in 2023 nog steeds niet is afgenomen. Staatsgrepen en verijdelde staatsgrepen, rassentegenstellingen, godsdienstgeschillen, grote armoede, enorme werkloosheid, een uiterst gebrekkige infrastructuur, machtsstrijd op diverse niveaus, corruptie alom. Een lage levensverwachting en hoge sterftecijfers onder jonggeborenen.

Hier volgen nog eens de verhalen in volgorde van plaatsing:

 

1.

Januari 1984

 De Sudanfactor

                 

De Sudanfactor. Het bestaat echt. In januari 1984 willen we ( 6 programmamakers van de VPRO) van Aswan in het zuiden van Egypte naar Khartoum, de hoofdstad van Sudan. Dat is vrij lastig. Er ligt een groot stuwmeer ten zuiden van de Aswandam en als je dat gehad hebt moet je door de Nubische woestijn.
      De eerste etappe kan per boot. Naar Wadi Halfa in het uiterste noorden van Sudan. Het tweede deel naar Khartoum met de trein. Maar er valt hier niets te plannen. Ter plekke moet alles geregeld worden en ben je afhankelijk van mensen, die op allerlei manieren aan je willen verdienen.
      En dan is er die Sudanfactor. Er is veel kapot, alles duurt langer, over alles moet onderhandeld worden en als je denkt dat alles geregeld is, blijkt bijna alles toch weer anders.

 
De Ferry

   

Er ligt een wat gammele boot bij de grote Aswandam. Dat wil zeggen: Een boot met twee bijboten. De hoofdboot vervoert passagiers eerste klas, rechts is de tweede klas en links de derde. Veel verschil is er overigens niet. Hier en daar is een hut, maar daarin zijn spullen opgeslagen. En ook op het dek en in de gangen liggen spullen.
      Zakken en dozen. Teilen, tapijten, doeken, meubilair, kleren, kooien met beesten erin etc.

  


Hangende mensen

Op die zakken en dozen zitten, hangen en liggen mensen. En hoewel dat verboden is, heeft een enkeling een soort brandertje bij zich om eten warm te maken. Officials die dit verbieden zijn er niet, maar er is sociale controle. Andere passagiers maken duidelijk, dat vuurtjes maken hier levensgevaarlijk is. In het verleden is het al meermalen gebeurd, dat er brand uitbrak waarbij tientallen slachtoffers vielen.
      Hoewel het januari is, is het warm. Natuurlijk is nergens een airco. De mensen zijn geïnstalleerd, het water ziet er kalm uit en het uitzicht op de dam is rustgevend. Maar niemand weet wanneer de boot vertrekt. Niemand lijkt zich daar ook over op te winden. Dat is de Sudanfactor. De boot vertrekt als dat zo uitkomt. Vandaag is dat zo’n tien uur na het officiële vertrekuur. Mensen die vaker deze boot nemen vinden dat een zeer acceptabele vertraging. “Hoewel’’, zeggen ze dan,’’ hoewel je nooit weet hoe de tocht verder verloopt’’.
      Als alles normaal gaat moeten we over twee dagen in Wadi Halfa aankomen. Een stad, die verlegd werd toen het Nasser-meer werd aangelegd. Maar natuurlijk gaat het niet normaal. Na een paar uur varen, wordt de boot ergens aangemeerd. Waarom? Niemand weet het. Vragen aan bemanningsleden blijven schouderophalend onbeantwoord. Mensen slapen op zakken en dozen. De nacht gaat voorbij. En pas als het licht wordt, gaan we verder. Mensen kruipen nu over zakken en dozen. Drinken iets en eten wat. Handelaars doen goede zaken, want niet iedereen heeft proviand bij zich. De sfeer is eigenlijk wel goed. Hier en daar klinkt muziek. De oevers aan beide kanten van het meer zijn zichtbaar. Alles is kaal, alles is leeg. Nergens begroeiing. Maar daar in de verte ligt ineens de tempel van Abu Simbel.

Wadi Halfa

En dan is daar eindelijk Wadi Halfa. Het is elf uur in de ochtend. Volgens een schema vertrekt er een trein om vier uur diezelfde middag. Tijd dus om wat zaken te regelen, iets te eten, ergens een douche te nemen en geld te wisselen. Wadi Halfa blijkt niets meer dan een droge vlakte met voornamelijk lemen hutten. Er is een marktje met een paar stalletjes, waar blikjes met voedsel te koop zijn.
      En dan is er de Bank. In Egypte hebben we geleerd dat je voor bepaalde transacties een bewijs moet tonen, dat je officieel geld gewisseld hebt. Op de zwarte markt kreeg je namelijk tienmaal zo veel. In Sudan zou dat ook zo zijn. Maar dan treedt de Sudanfactor weer in werking, want als ik daar naar vraag zegt de bankbediende:” Ga maar even mee’’. Hij gaat naar een andere balie en zegt dat er drie mogelijkheden zijn.

1. Officieel wisselen. ‘’Maar dat zou ik u niet aanraden Sir!’’.

2. Zwart wisselen met een bewijs, dat ik officieel gewisseld heb. Maar voor dat bewijs moet dan extra betaald worden.
3. ‘’Gewoon’’ zwart wisselen. ‘’En dat zou ik doen Sir. Maar omdat u op de bank wisselt, komen er wel wat kosten bij’’.

Het station Wadi Halfa Centraal ligt een paar kilometer buiten het stadje. Slaapwagens zijn uitverkocht net als de eerste klas. En aangezien er maar eenmaal per week een trein gaat, nemen we genoegen met kaartjes tweede klas. Het is dringen om de trein in te komen. Sommige mensen proberen door de ramen naar binnen te klimmen.

Zandstorm

In de coupé is het stoffig. We zitten op elkaar gepakt. Stoelen waaruit de veren spiraalsgewijs omhoogsteken. Hoe moet hier geslapen worden?
      De trein komt ’s avonds laat op gang. We proberen wat te slapen, maar na een aantal uur als het alweer licht wordt, begint het. De Haboob. Een zandstorm. Gebulder buiten de trein. We sukkelen door; buiten is geen meter zicht. Zand komt door alle kieren en gaten. Binnen een minuut of tien ligt er overal zo’n twee millimeter zand. Neus- en oorgaten lopen vol. Gesprekken zijn niet meer mogelijk. Ook fluisteren niet, want dan kolkt het zand naar binnen. Na een uur wordt het minder en na twee uur is de storm uitgeraasd en wordt ’t windstil. Uitzicht op oneindige zandvlaktes en -heuvels. Af en toe een nederzetting met hutjes. Het is zeven uur in de ochtend.

  

En dan mindert de trein ineens vaart en komt tot stilstand. Tot nu toe was het enkelspoor, maar hier vlakbij een dorpje is het dubbelspoor. Een stationnetje zeker, denk je. Er is zelfs een boom.
      Het oponthoud duurt lang. Een uur, twee uur. Mensen uit het dorpje komen langs met drinken en etenswaren. Passagiers stappen uit. Speculaties wat er aan de hand kan zijn. En dan wordt het bekend. Een machinist heeft het verteld. De diesellocomotief is dermate door het zand aangetast dat hij niet verder kan. De Sudanfactor heeft opnieuw toegeslagen.

  

Er moet een nieuwe locomotief komen. Uit Khartoum. Dat zal een uur of zes duren, wordt geschat. De drukte rond de trein wordt groter. Passagiers gaan een partijtje voetballen tegen de jeugd uit het dorp. De prijs van water en spijzen gaat omhoog. En dan zien we in de verte een felle lamp. Daar komt de locomotief. Maar hoe kan die locomotief aangekoppeld worden? Niet dus. De reserve-locomotief moet door naar Wadi Halfa en daar keren. Een reis van zo’n zes uur. En dan terug naar ons dorp. Nog eens zes uur. En dan via het tweede spoor naar het eerste spoor en dan achteruit terug om voor de kapotte locomotief te komen.

Berusting slaat toe. Zeker nog twaalf uur wachten. Mensen leggen buiten slaapzakken op de grond en proberen wat te slapen. Hier en daar worden spelletjes gedaan. Weddenschappen worden afgesloten hoe lang dit allemaal nog gaat duren. Doemdenkers voorspellen dat de Haboob weer zal opsteken. Mensen vertellen elkaar verhalen over andere ellende die ze al meegemaakt hebben. De crisis brengt ook verbroedering. Samen gaan we dit overwinnen. Zoiets.

En dan is daar de locomotief. Het is alweer donker. Zonder noemenswaardige problemen rijden we naar Khartoum, waar we ’s nachts om half drie aankomen. We gaan naar hotel Acropole. Eerst onder de douche om al het zand weg te spoelen. Maar… er komt geen water uit de kraan.
Sudanfactor weet je wel.

 

2.

Winter 1984  

Meneer Omar en de alledaagse corruptie

Hij was hoog op het ministerie van National Guidance & Information in Sudan. Laten we hem Omar noemen. Hij had zich voor deze gelegenheid naar het Acropole Hotel laten brengen, dat gevestigd was aan de Zubeir Pascha street in de hoofdstad Khartoum.
Het was januari 1984 en in het Zuiden van het land was de burgeroorlog tussen het islamitische Noorden en het animistische en christelijke Zuiden weer opgelaaid. 


Telefoontje
  

Aanvankelijk leek het volkomen onmogelijk, tot er een telefoontje kwam van het ministerie. Omar zelf zou langskomen om een praatje te maken.

‘Eigenlijk moet ik u aanraden om daar niet naar toe te gaan’, zei hij breed lachend.
      ’Het is er gevaarlijk. Ons leger stelt orde op zaken tegen een stel militante guerrilla’s. Daar vallen slachtoffers bij. Ja. Inderdaad Ja. 
      Bovendien zal het moeilijk worden om daar te komen, want er gaan in verband met die situatie geen vliegtuigen. U moet over land en dat is gevaarlijk. Er zijn geen wegen, dus u heeft een goede 4W-drive nodig. Er liggen mijnen en er zijn bandieten, die niet zullen schromen om alles van u af te pakken om u naakt achter te laten’.

’U begrijpt dus heren, dat ik u eigenlijk helemaal geen vergunning mag geven. Realiseert u zich dat goed!’

Hij nam ons weer taxerend op en zei toen: 
      ‘Als ik het toch doe, kost u dat geld‘

      ‘Hoeveel dan?’, mister Omar’
      ‘Tja eh… als u mij 500 US$ betaalt, lukt het wel’.

En na onze verbouwereerde blikken:
      ‘Ach heren, ik weet het. U noemt dat in Europa corruptie. 
      Maar dit is Soedan. Hier gelden heel andere regels.

Laat mij u dat eens uitleggen:
      Ik ben de oudste uit een gezin van negen kinderen. Mijn ouders hebben mij in de gelegenheid gesteld om te studeren. Dat is gegaan ten koste van mijn broers en zusters. Ik word geacht mijn hele familie te onderhouden. Maar denkt u dat mijn ambtenarensalaris daar toereikend genoeg voor is?
      Vergeet het heren.Vergeet het. Ik verdien 500 US$ per jaar. 
      PER JAAR!'

Vergunning

 Mr.Omar: 'Als ik naar het Midden-Oosten zou gaan, kan ik natuurlijk veel meer verdienen.
      Maar ik heb ervoor gekozen om mijn land te dienen. 
Daarvoor betaalt u. 
Heren. 
Voor u is 500 US$ niets. Bovendien. Ik geef u een vergunning op schrift. Met uw foto erop.
      Ook een soort kwitantie. 
Kunt u dat bedrag gewoon bij uw baas declareren’.

       

 

 

3.

Anjidi Zuid-Soedan, februari 1984

Een uitgemoord dorp

Verrotting komt ons tegemoet. Een onverdraaglijke stank. De lucht is roetzwart; verschroeide aarde. We parkeren de jeep en lopen voorzichtig het dorpje in. Een vrouw ligt op haar rug, opengereten. Een oude man. Dood. Nog een vrouw. Langzaam dringt het tot ons door. Ze zijn gespeerd. Vrouwen en oude mannen. Geen kinderen. Tukuls en alle andere bouwsels zijn platgebrand. Het vee is verdwenen. De nieuwe waterput totaal vernield. Anjidi, Zuid Sudan 2 februari 1984.
      Mijn begeleider barst in hysterisch snikken uit, schokt en kijkt met afschuw en ongeloof naar het dorp waar ook zijn eigen hutje in rook is opgegaan. Hij is een Nederlandse antropoloog die hier al vijf jaar werkt. De bevolking noemt hem Blanke Speer.
     
De slachting is niet het werk van het Soedanese leger. Dat heeft moderne wapens. Maar wat is er dan gebeurd? Waarom in Godsnaam? Wie zit hier achter? Waar zijn de kinderen gebleven? 
     Bewoners van een nabij gelegen dorp lopen met ons mee. Ze wijzen, roepen, schreeuwen en ontfermen zich over de stoffelijke resten. Ze gaan de verbrande huizen binnen en komen daar volkomen ontdaan weer uit. Zijn er helemaal geen overlevenden? Een vrouw komt naar ons toe. Ze heeft iets gehoord. Verderop, achter een bosje kermt een jongetje. Een jaar of tien. Hij is naakt, want dat zijn de Dinka’s in dit gebied bijna altijd. Open wonden. Zijn darmen komen naar buiten. ‘Jony’, stamelt Blanke Speer. ‘Mijn God, dat is Jony’.
      Het jochie staart ons aan met grote angstige ogen. Als we dichter bij komen probeert hij ons af te weren, want jongetjes in Zuid Soedan zijn altijd bang dat hun pikkie gestolen wordt en dat ze daarna zullen veranderen in een meisje. Jony moet naar een ziekenhuis in Bor, het enige stadje in de omgeving; zo’n veertig kilometer verderop. Blanke Speer wikkelt hem in een deken en stapt voorzichtig de auto in.
      Er liggen zeker honderd lijken.
     
‘De Moerelays’, wordt geroepen. ‘Het zijn de Moerelays’. Blanke Speer beaamt het. Die Moerelays zijn een klein volk, dat met uitsterven bedreigd wordt. Zo’n tienduizend mensen. Door een hardnekkige virusinfectie zijn vrijwel alle mannen onvruchtbaar geworden. Al een paar jaar lang roven ze kinderen. En gisteren hebben ze in Anjidi hun slag geslagen omdat vrijwel alle mannen naar het Marxistische Ethiopië zijn vertrokken om door Russen en Cubanen te worden getraind. Geen speren meer, maar geweren, mitrailleurs, bommen en granaten. De burgeroorlog in Soedan tussen de zwarte christenen en animisten in het zuiden en de moslims in het noorden is opnieuw opgelaaid. En Ethiopië heeft zich tegen het regiem van president Numeiry in de hoofdstad Khartoum gekeerd.
     
Een Dinka zet zich achter het stuur van de jeep en trekt de auto in zijn lage gearing rustig op. Jony kermt. Het gaat door merg en been. Blanke Speer zucht en kijkt ontredderd. Bloed op zijn benen. Hij probeert het met een zakdoekje op te nemen.
      Van een weg is nauwelijks sprake. Een spoor van rood uitgeslagen klei door de Savannen. De eerste gieren verzamelen zich in de lucht. Coyotes, wilde honden, een enkele leeuw. Zebra’s, giraffen, gnoes, schreeuwende bavianen, maraboes, struisvogels met jong. Jony is stil. Hij is buiten bewustzijn.

                                                        
Twee jaar eerder: YOU NEARLY AFRICAN MAN

Anjidi twee jaar eerder. Er was geen oorlog. De mannen leefden nog met hun vee in en rond het dorp of ze trokken met hun kuddes de Nijl over als het regenseizoen begon. Naar de Sudd, het meest verschrikkelijke moeras in de wereld. Met slangen, schorpioenen, krokodillen en nijlpaarden. Muggen. Miljarden muggen.
      ‘Als je zonder voorbereiding de Sudd ingaat, zie je er binnen een uur uit als een Michelin-mannetje’, zegt Blanke Speer. We gaan mee met de mannen en moeten ons uitkleden. Dan worden we ingesmeerd met as van verbrande koeienstront. Asli, die in Khartoum gestudeerd heeft en redelijk Engels spreekt, moet erom lachen. ‘You look so grey and dark. You nearly African man’.

Aan de oevers van de Nijl hebben zich ook uit andere dorpen veedrijvers verzameld. Er heerst opwinding en lichte paniek. De toverdokter uit Bor komt eraan. Hij is niet alleen een groot genezer, maar ook de man die er ieder jaar weer in slaagt om regen te maken. Zijn gezag is onomstreden. Hij zal er voor zorgen, dat de krokodillen het vee met rust zullen laten.
      Alle mannen gaan op de grond zitten op eerbiedige afstand van de toverdokter, die gekleed is in een groengelen doek, in slingers om zijn lijf gedrapeerd. Een grote zwarte hoed op zijn hoofd. Blote voeten. Hij slaat in een traag repeterend ritme op de trom en danst, schreeuwt en zingt.
      Ik heb een bandrecorder en wil het opnemen. Als ik een paar stappen in zijn richting doe, houdt Asli mij tegen. Hij wijst op een krijger, die met de toverdokter is meegekomen. De man heeft in beide handen een speer ‘No way’, zegt Asli. ‘Very dangerous’.
      Blanke Speer is ook onrustig. ‘Je moet hier voortdurend op je hoede blijven. Vooral nu ze zo nerveus zijn. Die medicijnman heeft een enorme status. Daar mag niemand aan tornen. Wij blanken helemaal niet. Het is al bijzonder dat we er bij mogen zijn’.
      Op een teken van de dokter komen een stuk of tien Dinka’s naar voren. Ze nemen een os mee, slaan een paaltje de grond in en binden het beest met een touw vast.
      ‘Het paaltje van de oppergod’, fluistert Blanke Speer. ‘Het paaltje van Bang Deng. Die os moet eerst piesen en poepen. Pas dan wordt dat beest geofferd’.
     
Steeds meer mensen dansen op teken van de medicijnman rond het angstig trappende beest. Men drinkt zelf gebrouwen bier uit grote pullen en wordt vrolijk. Als de os is leeggelopen komen twee oudere krijgers naar voren. Zij zetten hun speren in de keel van het beest en maken langzaam ronddraaiende bewegingen.
      Bloed vloeit over de rode klei. De os zakt door zijn poten, schokt, trilt en blijft liggen. Het doodsritueel heeft ruim acht minuten geduurd. Om volstrekt onduidelijke redenen heb ik de tijd opgenomen. Het beest wordt met zijn kop naar het westen gelegd, omdat zijn dood wordt geassocieerd met de zonsondergang. Alle aanwezigen moeten over het beest stappen. Dan wordt het in een zijstrook van de rivier gegooid, waarna de krokodillen zich er vraatzuchtig op storten.

         

De overtocht kan beginnen. De drijvers nemen plaats in uitgeholde boomstammen. Aan weerszijden van een boot worden vier koeien vastgebonden. Uren lang zal het doorgaan. Tot het jonge vee aan de beurt is, dat nog nooit een overtocht heeft gemaakt. De beesten stribbelen tegen, schoppen met hun poten, geven kopstoten en proberen steeds weg te vluchten. Op een teken van de medicijnman wordt gestopt. Pas de volgende dag als weer een os geofferd is, worden alle dieren naar de overkant gebracht. Blanke Speer en ik gaan terug naar het dorpje.
      Onderweg komen we regelmatig vrouwen tegen met manden, emmers of kannen op hun hoofd. Iedere dag gaan ze water halen uit de Nijl. Een tocht van ruim twee uur heen en drie uur terug, want een ieder neemt zeker zo’n twintig liter mee.’s Ochtends als het een beetje licht wordt vertrekken ze al. En aan de Nijl blijven ze uren praten en roddelen. Over het land, het weer, de omgeving, tradities, kinderen en natuurlijk mannen. Volgens Blanke Speer worden vooral de seksuele prestaties besproken en vergeleken. Ze giegelen vaak daar aan de groene oevers van de Nijl.

                                                                              
Februari 1984:
DIT IS HOPELOOS

De jeep rijdt langzaam door het gortdroge gebied. Jony is weer bij bewustzijn en kermt. Zijn ogen smeken en spreken: ‘Help me!’ Bloed sijpelt uit zijn mond. Blanke Speer probeert het met een doekje weg te vegen. Ik durf nauwelijks naar zijn buikje te kijken. Een angstaanjagend gezicht.
      ‘Hopeloos”, zegt Blanke Speer.
      ‘Dit is hopeloos’.
We komen mensen tegen. Ze zien er ontzet uit. Ontheemd.
      ‘Bor‘, roept een man . ‘Bor. Verschrikkelijk‘.
Stamelend doet hij in de lokale taal zijn relaas. Blanke Speer begrijpt het allemaal. Het Soedanese leger is er en heeft huizen in brand gestoken. Er zijn bommen gevallen. Mensen vermoord.
      ‘Ga er niet heen.
      Ga er vooral niet heen’.

In de verte zien we donkere bijna zwarte flarden rook.
      ‘Het ziekenhuis’, roept Blanke Speer. ‘Staat het ziekenhuis nog overeind?’.
      “Ik weet het niet ‘, zegt de man. Hopelijk wel, want er zijn veel gewonden. Honderden, misschien wel duizenden’.
      Blanke Speer en ik kijken elkaar aan. ‘Arme Jony’. De chauffeur trekt de jeep weer op.

Welk inferno zullen we aantreffen?

                                                                
Twee jaar eerder:
ECHT SCHOON WATER

In Anjidi is een internationaal gezelschap al een tijdje bezig met het slaan van een put. Ze moeten diep de grond in. Zo’n vijftien meter. Maar morgen is het zover. Dan kan voor ’t eerst water uit de grond gehaald worden. ‘Schoon water’, zegt de Duitse voorman. ‘Echt schoon water’. Hij vindt dit een ideale manier van ontwikkelingswerk. Kleinschalig, overzichtelijk, weinig bureaucratie en direct resultaat. ‘En ze zijn van dat Nijlwater verlost want daar krijgen ze alleen maar bilharzia van’. Een ziekte die wordt veroorzaakt door een parasitaire bloedworm en op den duur leidt tot blindheid.
     

 ’s Avonds in een geïmproviseerde bar komen de verhalen van de mannen los. Vrijwel allemaal werken ze al lang in ontwikkelingslanden. In Afrika moet je zijn, want daar zijn de vrouwen over het algemeen zeer gewillig. Voor een stukje chocola gaan ze al plat. ‘Ze doen echt alles’, zegt een Nederlander met een zwaar Frans accent. ‘Tenminste: in het noorden en in het westen. Kameroen, Nigeria, Sierra Leone, Senegal. Man het kan niet op. Hier is het niks. Veel te preuts. En ze worden in de gaten gehouden hè. Die mannen zijn dan wel met hun vee op stap, maar de bejaarden zien alles. Je krijgt zomaar een speer in je flikker als je niet oppast’.
      Maar de volgende dag is er geen aandacht voor de blanke mannen en hun put.
      Het is feest. Groot feest, want Bokdong is dood. Bokdong is de rotspython, die al maandenlang de omgeving terroriseert. Een zeer agressieve reuzenslang van ruim acht meter. Twee forse mannenvuisten dik. Grijzig bruin met donkerbruine vlekken. Felle strepen op zijn kop. Hij roofde kippen, kalfjes en het verhaal gaat dat de slang zelfs een baby gepakt en opgegeten heeft. De gevoelens van de dorpelingen variëren van haat tot een zeker ontzag.
      Bij het vallen van de avond werd hij door de veehoeders opgemerkt. Eén van hen joeg het beest een pijl door z’n kop, toen hij probeerde een kalfje te grijpen. De tamtam werkt snel in dit verre geïsoleerde gebied. Uit alle winstreken komen de Dinka’s om de vangst te vieren. De mannen hebben voor deze gelegenheid een korte broek aangetrokken, de vrouwen zijn feestelijk uitgedost in wijde rokken en met ringen om enkels en polsen. Veel mensen hebben gekookte koeienpis in hun haar gesmeerd. Daar krijgt het een rode glans van. Een enkeling heeft geen speer in de hand, maar een paraplu. Zending en missie hebben ook hier hun werk gedaan.
      Er wordt muziek gemaakt en men gaat dansen. Met twee voeten tegelijk huppen ze in een opzwiepend ritme urenlang in de rondte. De python is triomfantelijk in de grootste boom gedrapeerd. Er komen meer muzikanten, bier wordt aangedragen Een geofferde os wordt in stukken aan een spies geregen en op een groot vuur geroosterd. Het feest gaat door tot de schemer invalt.

                                                            
Februari 1984:
GEKRUISIGD & VERBRAND

We komen steeds meer mensen tegen, die Bor zijn ontvlucht. Ze zijn naakt of zeer schaars gekleed. Sommige mensen zijn gewond. Ze slepen spullen mee. Pakken op hun hoofd. Een enkeling heeft een zelfgemaakt karretje. De mensen zijn druk. Ze wijzen naar de kant waar steeds meer roodzwarte rook omhoog gaat. In de jeep komen steeds meer insecten. Vliegen, muggen, torren en andere beestjes , die daar op lijken. Jony kreunt weer. De insecten weten zijn open wonden te vinden. We proberen die insecten weg te jagen , maar dat lukt niet erg.
         We zijn vlakbij Bor. 
         Dan zien we het.

         Een kruis.
         Een rechtopstaande crucifix waarop een dinka is vastgenageld.

                                                                 
Twee jaar eerder:
DIT IS HET WALHALLA

Zuid-Soedan twee jaar eerder. ‘Dit is het Walhalla voor een antropoloog’, zegt Blanke Speer.
       Ik had dat natuurlijk al eerder gemerkt. Zijn enthousiasme als Asli bijvoorbeeld zomaar het volgende opmerkt: ‘ My mother was born under a mangotree and my father was eaten by a crocodile’. ‘Hoor je dat’, roept hij dan. ‘Hoor je dat. Onwaarschijnlijk toch. Onwaarschijnlijk’.
      Of zijn reacties die wij op een avond meemaken bij een sessie van de dorpsoudste, die recht spreekt en adviezen geeft. Er komt een man bij hem, die twee vrouwen heeft. De eerste vrouw is ziek en de man wil weten of zij dood gaat. ‘Je moet’, zegt de dorpsoudste, ‘twee stukken hout op de grond leggen. Als de termieten aan het ene vreten blijft ze leven; als ze het ander kiezen gaat ze dood’. Een man wil weten of zijn tweede vrouw behekst is. ‘Hier heb je gif. Dat moet je aan een kuiken geven. Als het dood gaat, is je vrouw behekst’. 
      Als hij zijn raad gegeven heeft richt de oude man zich tot mij, priemt zijn middelvinger naar me toe en formuleert heel moeizaam: ‘Which tribe are you?’
      ‘Tja. Eh. Holland?’ Is dat een tribe? Ik kijk hem aan en denk: ‘Ik woon op het platteland en kijk uit op twee Shetland pony’s, vijf Texelse schapen, een akker met wintertarwe, een molen in de verte en nog wat verder boven het Hollandsch Diep staan twee hoogspanningsmasten, die het zicht enigszins bederven. Mijn organisatie is een C-omroep, het schooltje in mijn dorp dreigt gesloten te worden, ons drinkwater komt uit de Maas en wordt gezuiverd in de zwaar vervuilde Biesbosch en het is alweer 19 jaar geleden dat de Elfstedentocht verreden werd.
      ‘Skating tribe’, roep ik in een impuls. ‘Fifteen million people’.
In Anjidi is het aanvankelijke enthousiasme over de nieuwe waterput twee jaar later inmiddels geluwd. Er is nu wel fris helder water, maar het leven van de vrouwen die de dagelijkse tocht naar de Nijl niet meer maken, is drastisch veranderd. Ze blijven lange dagen in het dorp, werken op het land en passen op hun kinderen. De oma’s zijn daar ontevreden over, de oude mannen eveneens en de vrouwen, ach de vrouwen hunkeren naar die tijd dat ze ongedwongen konden lachen en roddelen aan de rivier.

                                                                            
Februari 1984:
YOU SURELY CAN

Het kruis is niet alleen opgericht als symbool tegen mogelijke oppositie; het is het brute antwoord op het Christendom dat Europeanen in dit gebied gebracht en verkondigd hebben.
      Als we de rand bereiken via de enige toegangsweg, worden we tegen gehouden door soldaten van het Soedanese leger. Ze hebben de stad omsingeld. We worden naar de commandant gebracht. Mahmoud Lohide staat er op zijn gevechtspak. Ik laat hem mijn foreign press card zien. Ontvangen van het Soedanese ministerie van cultuur en informatie
      ‘We willen de stad in’
Mister Lohide neemt ons minzaam op. ‘Zo! U wilt de stad in.‘Dat kan’.
      We zijn verbijsterd.
      Hij peilt onze reactie en zegt dan nogmaals in bijna Oxford-Engels: ‘You surely can. Only 1 thousand pounds Sir. Sudanese of course‘..
     
Een uur later bereiken we onder militair escorte het ziekenhuis. Het is gebombardeerd en platgebrand. Ook het gemeenschapshuis, de R.K. school en de kerken. Voor de christelijke begraafplaats zijn ook crucifixen opgericht. Nog eens vier mensen zijn gekruisigd .
      ‘De wereld moet dit weten’, denk ik pathetisch. Maar hoe moet ik contact maken. De elektriciteit is uitgevallen. Telefoons werken niet. Een radioverbinding wellicht? Zou er ergens een telex zijn? De soldaten blijven onverschillig en weten het natuurlijk ook niet, want zij zijn voor het eerst van hun leven in opdracht van een fanatiek Moslim-regiem in het zuiden van hun eigen land, waar –zo is hen verteld- een inferieur soort mensen woont.
      Blanke Speer en ik wisselen machteloze blikken. We zijn ontredderd en besluiten maar om de stad te verlaten en terug te keren naar Anjidi.
Jony ligt op de achterbank. Hij kijkt ons nog even aan.
      Zijn ogen breken.

 

4.

Een cadeautje voor uw bloghouder

Het is januari 1984. Ik ben in Zuid-Sudan, dat toen nog geen onafhankelijk land was.
      Het dorp ligt in de buurt van het stadje Bor. Ik word begeleid door Asli, een Dinka die in de Sudanese hoofdstad Khartoum gestudeerd heeft. Hij spreekt Engels. Asli is heel lang en mager, want dat zijn vrijwel alle Dinka’s. In dit gebied zijn het animisten. Ze lopen naakt en zijn ingesmeerd met de as van gedroogde koeienstront om de muggen, die hier bij de Nijl in grote hoeveelheden rondzwermen, af te weren.
      We gaan naar de dorpsoudste -tevens toverdokter-, die niet alleen genezer is, maar ook recht spreekt en adviezen geeft. Hij ontvangt de mensen in zijn toekel.
      In een hoekje zit zijn vrouw met een houten kruis in haar handen. Af en toe komt ze naar voren om een zelfgebrouwen kruidenmengsel aan te brengen. Soms houdt ze het kruis bezwerend voor zich. 
      Na een tijdje gaat zij een pijp roken. Het stinkt.

De vrouw kijkt mij aan en maakt een gebaar. Of ik ook wil. Ze lacht wat en reikt mij de pijp aan.
      Ik neem een trekje en prompt staat mijn keel in brand, Verschrikkelijk.
     
De vrouw blijft lachen en gebaart dat ik de pijp mag houden.  

Het ding is van bewerkt hout. De steel is van koper en de binnenkant van de kop is bekleed met ijzer.
      Er zit geen filter in.
De Dinka’s stoppen er zelfgemaakte tabak in. Gedroogde en fijngestampte bladeren.
      Zij -mannen en vrouwen- roken dat over hun longen.

De Pijp

 

 

 5.

Winter 1984

Een impressie van Gerard Jacobs 


 
In Oorlog met een IKEA-pakketje

 Op zoek naar de bronnen van de Nijl arriveren wij na een slopende tocht door het onmetelijke Soedd moeras, in het dorp Yeï, een gehucht aan een onverharde weg in het grensgebied van Zuid-Sudan met Kenia, Oeganda en Zaïre.
      We hebben dagenlang tussen de Dinka’s verkeerd, een Afrikaans nomadenvolk, dat leeft van melk vermengd met bloed. We zijn uitgeput, vuil, hongerig en dorstig als we ons melden bij het kantoor van het Hoge Commissariaat voor de Vluchtelingen in Yeï, dat verantwoordelijk is voor de opvang van duizenden vluchtelingen in de regio.

Het hoofd van de UNHCR, een Spaanse aristocraat met een markiezenbaardje, bekijkt ons neerbuigend, haalt de neus op en stuurt ons weg – ondanks de aanbevelingsbrieven van de Nederlandse ambassade in Khartoem.
      Nijdig huren wij – veeleisende verslaggevers die al maanden onderweg zijn van Alexandrië naar het hart van Afrika- een kamer in het plaatselijke hotel, tevens bordeel, een verzameling rondavels met rieten dak. Eten is er niet, wel lauw bier, vertelt de uitbater, en de douche wordt door de dames gebruikt als werkruimte.
      Als de avond valt en de douche nog steeds bezet is, rijdt een 4-wheeldrive het terrein op. De UNHCR-vertegenwoordiger nodigt ons, op last van zijn vrouw, zo bekent hij chagrijnig, uit voor de avondmaaltijd.

       ‘Een karig maal,’ waarschuwt zij, een beeldschone Filippijnse, glimlachend. ‘Rijst met vis.’ Het is een arm dorp'.
Zij kookt bij kaarslicht, buiten op het erf, op een primus en inspireert mijn collega tot het schrijven van gedichten bij sterrenlicht.

We halen samen water in de rivier. Ze had, vertelt ze zuchtend als we met koud water in een plastic teiltje de afwas doen, meer van het leven verwacht toen hij, deze edelman uit Aragon, haar ten huwelijk vroeg op de Filippijnen.
      Een kasteel, suggereren wij. Niet deze hut van aangestampt leem. Wij kijken hem bestraffend aan. Hij drinkt mokkend whisky. Er is geen ijs.
Ze heeft een verzoek. Met de diplomatieke koerier is onlangs gearriveerd – per vliegtuig in de hoofdstad Khartoem, toen per boot over de Nijl naar Juba, en verder landinwaarts met de camion naar Yeï -, een slaapkamerklerenkast. De bruine IKEA-dozen liggen op het erf, halfgeopend.

      ‘Mijn man kan geen wijs uit de gebruiksaanwijzigingen,’ bekent ze.
Of wij, in ruil voor het met liefde bereide maar karige maal, de kast in elkaar willen zetten?

Wij doen galant ons best. Maar helaas, zo blijkt ook na lang zoeken met een kaars op het erf, er ontbreekt een plastic zakje met schroeven en bouten.
      ‘Geen probleem,’ verzekeren wij de Spaanse edelman bij het afscheid. ‘Volgens de instructie, kunt u de ontbrekende onderdelen ophalen bij de dichtstbijzijnde IKEA-vestiging.
      Waarschijnlijk in Genève.’


Dagboekje

Ik heb er mijn dagboekjes uit die roerige tijd even bijgehaald. Daar staan die ''gedichten bij sterrenlicht'' niet in.
      Maar wel wat beschouwingen over de situatie daar en hoe dat vorm gegeven moet worden in reportages.
Een klein stukje. En dan volgt de ''vertaling''.

 
 

Hier staat:

Wat hebben we tot nu toe?
Hoe moet dat in elkaar worden gestoken?
Verwarring lijkt groot. Bij mij. Bij Gerard.
Hoe combineer je kikkers in de plee met een
dreigende burgeroorlog, vluchtelingen, en zoiets 
als armoedebestrijding en ontwikkelingssamenwer-
king.

De chaos compleet! Zoiets.

Zaterdag 4 februari

 

6.

Juli 2011

Leiders, slagers, kinderen, vroedvrouwen

 Zuid-Sudan werd in juli 2011 het jongste onafhankelijke land in de wereld. Mijn vriend Henk Weltevreden is een wereldreiziger en gjng er onmiddellijk naar toe. 
      
Niet naar de hoofdstad Juba,  maar de provincie Bahr el Gazal; zo’n 1.000 kilometer naar het westen van de hoofdstad. 
Hij ging daar niet naar toe om te berichten over de politieke situatie of zo, maar wilde met mensen praten en foto's maken.

      Een impressie:


Majakbai Community Leader


 

Majakbal jongen 

 

 

 Suoth Sudan; nog ff wenne....

 

 

Wau; een stadje

Wau is een klein stadje in het uiterste zuidwesten van het nieuwste land in deze wereld: Zuid Sudan.
     Er is een vliegveldje, waar ze nog een beetje aan het Engels moeten wennen.
Wau Airport: NB: 07’.42.54’’ OL: 27’59.17’’


Bahr el Ghazal

Bahr el Gazal betekent letterlijk Rivier van de Gazelle.
     
Men eet hier natuurlijk veel gazellevlees.

De slager hieronder.



Vroedvrouwen

 

Raga girl



Deinjalab Man

 

Nummerplaat SS

 

 
Het land werd op 9 juli onafhankelijk. De nummerplaten zijn ook aangepast.
       Gewoon SS voor Zuid Sudan. 
Met de tweede wereldoorlog willen ze hier niet zoveel te maken hebben.
      Ze hebben hun eigen burgeroorlog gehad. Die heeft zo’n 50 jaar geduurd.


Obstakels op de weg

Ik kreeg een reactie op dit bericht van Rolf Weijburg (Te gast 36).
     
Hij was twee jaar daarvoor in Zuid Sudan. Toen al reden de auto’s rond met het kenteken SS.
Verder was het nogal apart om daar over onverharde wegen te rijden.

 

 
Hij schrijft:

Ze waren in SS flink bezig met het aanleggen van (onverharde) wegen. Die werden zoveel mogelijk in rechte lijnen aangelegd.
      Regelmatig echter stond er een huis midden op de weg.
Een huis?
      In de Afrikaanse hitte leek het eerst een fata morgana, maar dichterbij gekomen bleek het telkens echt waar: een huis!
Je moest dan afremmen, links of rechts om het huis heen hobbelen en daarna kon je weer full speed over de kaarsrechte weg verder.

 

 

Why

      "Why are they building their houses in the middle of the road?, " vroeg ik aan de chauffeur.

      "No, Sir, it's not like that. It's the other way round", was het antwoord.

 

 

Verrassing

Want soms kwamen de wegenbouwers dorpen tegen die precies op de route van de aan te leggen weg lagen.
      Misschien stonden ze wel op geen enkele kaart en was het telkens een complete verrassing, maar liever dan een bocht om het dorp heen te maken werd de dorpelingen gesommeerd hun huizen af te breken en elders weer op te bouwen.
      Ze werden daar wel voor gecompenseerd, maar sommigen vonden die compensatie te laag, of wilden gewoon niet verkassen.
In die gevallen stopten de wegenbouwers hun werk vlak vóór het huis om er vlak achter weer gewoon verder te gaan met het aanleggen van de kaarsrechte weg.

 

7.

Van Wadi Halfa naar Aswan

Ik begon deze serie over Sudan met een stukje over een reis in 1984 van Aswan in het zuiden van Egypte naar Khartoum, de hoofdstad van Sudan. Een tocht met veel ongemak, onverwachte wendingen, bizarre taferelen en corruptie alom. Titel: De Sudanfactor.
Rolf Weijburg , die u kent van zijn serie over de kleinste landen in de wereld, maakte in janauri 1979 deze reis in omgekeerde richting. Hij stuurde mij dit ‘contra’-verhaal onder de titel: De Egyptefactor.


De Egyptefactor

(Door Rolf Weijburg)

In het sjieke Oberoi Hotel op Elephantine Island, net stroomafwaarts van de Grote Aswan Dam in de Nijl in Egypte, was alles rustig. Het hotel zat voor een groot deel vol. Veel Amerikanen en Britten, maar ook Canadezen, Duitsers, Fransen en Italianen. Toeristen en een enkele zakenman. De meeste gasten lagen al op bed in de comfortabele kamers. Hier en daar brandde nog licht en in de stemmig verlichte bar zat nog een enkeling te genieten van een peperduur drankje. Het was bijna middernacht.

      Telefoontjes verstoorden plotseling de rust, geroezemoes weerklonk, gedonder in de glazen. Mannen in donkere pakken kwamen de lobby ingerend. Egyptian Secret Police. De bar moest worden gesloten. Hotelpersoneel, maar ook politieagenten renden door de gangen. Op alle kamerdeuren werd hardhandig geklopt. Het hotel moest worden ontruimd. Nu. Onmiddellijk. Orders van hogerhand. De hotelgasten en het meeste personeel werden in bootjes gepropt en naar Aswan op de oostelijke Nijloever gebracht. Daar waren in allerijl in andere hotels kamers geregeld voor de nacht. Dat wel, maar toch.

       Diezelfde nacht sneed een merkwaardig drijvend object door het strakke nachtelijke water van het Nassermeer. Het waren een drietal aan elkaar gebonden schepen, ieder met één verdieping. Het middelste schip was de motor en ploegde door middel van een groot rad aan de achterkant het hele handeltje noordwaarts richting Aswan. Dit was de Lake Nasser Ferry die twee dagen geleden uit het Soedanese Wadi Halfa, vijfhonderd kilometer naar het zuiden, was vertrokken. Het miezerige plaatsje is het eindstation van de lange spoorlijn die vanuit Khartoem dwars door de Nubische woestijn loopt en de vertrekhaven van de ferry die een paar keer per maand over het Nassermeer naar Aswan vaart. Aankomen en zo snel mogelijk weer vertrekken dat is wat bijna iedereen in Wadi Halfa deed.

               

Aan boord was het een stuk minder rustig dan in het Oberoi Hotel. De dekken lagen overvol met mensen, bagage, geiten, kippen en kamelen, heel veel kamelen. Soedanese kamelen die op de grootste kamelenmarkt in Egypte, de Daraw-markt, iets ten noorden van Aswan, verhandeld zouden worden om waarschijnlijk in de slachthuizen van Cairo te eindigen. De ferry had ook een paar auto’s aan boord waaronder een kleine vrachtwagen. Tussen alles en iedereen in lag het dek bezaaid met butagasflessen waarvan onduidelijk was of ze vol of leeg waren. Iedereen rookte gewoon door dus ik hoopte maar dat ze leeg waren. Ondanks dat er luid gepraat werd en flink gerocheld, waren her en der passagiers, soms in de meest onmogelijke posities, vredig in slaap gevallen.

      Twee dagen dobberden we zo al voort over dit merkwaardige meer dat is ontstaan door de bouw van de gigantische Aswan Dam. Een enorm smaragdblauw meer met oevers als maanlandschappen zonder ook maar het minste stukje groen.
Tomorrow Egypt! Tomorrow Aswan!” De stuurman die boven het grote schoepenrad op de brug zat was er absoluut zeker van. Morgen zouden we er zijn. Maar voor de zekerheid voegde hij er, terwijl hij zijn ogen ten hemel sloeg “Inch Allah” aan toe. Als God het wil.

      God leek het werkelijk te willen: de volgende dag zagen we het meer zich vernauwen. De oevers kregen weer detail en aan de horizon recht voor ons verscheen in de middag de vage rechte lijn van de Aswan Dam. Rechts op de oever vlekjes, vierkantjes, kubussen, huizen. Bomen. Een haven tekende zich af. Steigers, vrachtauto’s, ezelkarren en mensen met steekwagentjes. Drukte. Lawaai. Getoeter. Dit was Sad-el-Ali, eindpunt van de tocht. Op de ferry stond iedereen al te dringen. De tassen waren dichtgeritst. Kleedjes opgerold. De kamelen werden van hun kniehalsters ontdaan en de geiten losgemaakt van de relingen.

      Een touw werd uitgegooid. Iemand ving het op, trok, hield de lijn strak, maar maakte het touw niet vast. Hij schrok van een politie-auto die met piepende banden langs de kade aan kwam rijden en waarvan de deuren openzwaaiden nog voordat de wagen goed en wel stil stond. Vier geüniformeerde mannen stapten uit en begonnen te schreeuwen naar de kapitein en zijn kornuiten. Er werd heftig gediscussieerd. Andere geüniformeerden arriveerden. Twee bootofficials sprongen van boord om druk gebarend de uniformen te woord te staan.

      Het leek een opstootje. Niemand wist wat er aan de hand was.

Maar net zo snel als ze verschenen vertrokken ze weer, de uniformen in hun auto. De auto reed het haventerrein af. De bootjongens klommen weer aan boord. De man liet het touw in het water vallen zodat het kon worden teruggetrokken, de al wegvarende ferry op.
Niemand mocht van boord. Niemand mocht Egypte in. God had het toch niet gewild. We voeren terug het meer op.

      Er was consternatie alom aan boord. Waarom legden we niet aan? Waarom mochten we niet van boord? Wat was er aan de hand?

De kapitein spreidde zijn armen, haalde de schouders op en zei:“We stay on the lake tonight. Die mensen in de haven, dat was de Egyptian Secret Police. Onze president Anwar Sadat heeft een aantal hooggeplaatste gasten op bezoek en gaat met hen een tochtje maken over het meer en langs de dam. Daarom hebben ze de hele haven verboden terrein verklaard en de grens gesloten. We mogen niet aanleggen en moeten nog een nacht doorbrengen op het meer. Morgen zullen we aanleggen in Sad-el-Ali. Morgen kunnen we Egypte in, Inch Allah.”

      Mopperend namen de passagiers hun plekken weer in en na enig schikken en schuiven maakte de boosheid plaats voor berusting. De ferry had inmiddels het anker uitgegooid bij wat rotsige eilandjes. Als een stateloos vluchtelingenkamp dobberden we op het water. Soedan verlaten, maar nooit in Egypte aangekomen.
Later in de middag kwam de oorzaak van al dit oponthoud langsvaren. Omringd door een aantal politiebootjes gleed een luxe motorjacht over het water. Mannetjes in glimmende uniformen en in pak stonden aan dek. Ze zwaaiden naar ons. Op de ferry zei iedereen “Sadat! Sadat!” Maar slechts weinigen zwaaiden terug.

      De volgende ochtend was het dan zo ver. De ferry legde aan in de haven en de passagiers stormden de loopplank af. Chaos. Kruiers boden zich aan. Vrachtwagens verdrongen zich om zo dicht mogelijk bij de boot te komen. Kamelen. Mannen hadden fantastische hotels in de aanbieding. Of taxi’s. Of de beste koersen voor het Egyptische pond. Havenpersoneel stuurde iedere passagier die de loopplank afkwam naar een barak waar tientallen mensen al met hun paspoorten stonden te zwaaien. De douaniers stempelden er flink op los en het lukte me vrij snel ook mijn paspoort onder de ritmisch doorstempelende douanehand te schuiven. Ik betwijfel of de man ook maar iets van mijn visum heeft kunnen lezen, maar ik was nu officieel gearriveerd en kon het haventerrein verlaten.

      Ik was in Egypte. Vanaf het station van Sad-el-Ali nam ik een boemeltje naar Aswan Centraal. Daar ging ik in het vroege ochtendzonnetje op een terras zitten voor een uitgebreid ontbijt.

      Er zat een Canadees echtpaar naast me en we raakten in gesprek. “Nee, dat waren niet zomaar hooggeplaatste mensen op dat motorjacht. Dat was Sadat, samen met de Shah van Perzië en de Amerikaanse ex-president Gerald Ford! Er is revolutie in Iran en de Shah is eergisteren zijn land ontvlucht. Hij is op het vliegtuig gestapt en naar Aswan gevlogen, naar zijn goede vriend Anwar Sadat. Ford, die toevallig in Caïro was, werd gevraagd om voor overleg ook naar Aswan te komen. Er werd een impromptu meeting georganiseerd in het Oberoi Hotel en uit veiligheidsoverwegingen werd besloten om het complete hotel te ontruimen. Rond middernacht werden we van ons bed gelicht en moesten we verhuizen naar een kamertje hier in de stad. Daar hebben we twee nachten geslapen en vanmiddag pas mogen we weer terug naar het Oberoi. Isn’t it un-be-lie-vable?”

 

 

Giftig & Explosief

 


(Door Rolf Weijburg)

 Het was 8 november 1798 toen het Britse schip Snow Hunter op weg vanuit Nieuw Zeeland naar China in de centrale Grote Oceaan op een onbekend klein eiland stuitte. Geen enkele Europese zeevaarder had het eiland tot die tijd nog gezien, de regio werd gemeden omdat er geruchten gingen over het bestaan van een eiland waar piraten hun toevlucht namen.
      Toch voer de kapitein, John Fearn, tot vlak voor de kust. Onder de palmbomen waren huizen zichtbaar. Achter de branding schitterden witte stranden. Het hele eiland zag er diep groen uit en liep vanaf de kust geleidelijk omhoog naar een afgevlakt plateau van zo’n 70 meter hoog.

      Bij het zien van het vreemde schip peddelden talloze eilandbewoners in grote kano’s de branding door totdat ze vlakbij waren en de witte mannen met gezang en gejuich konden verwelkomen. Geen van de eilanders kwam aan boord en Fearn verbood, waarschijnlijk vanwege de piratengeruchten, zijn bemanning om het eiland te bezoeken. Ook Fearn zelf ging niet aan land, noch claimde hij het eiland in naam van de Britse Kroon, of plantte er een Union Jack. Fearn vertrok.
      De kapitein was echter zo onder de indruk van de aanblik van het eiland en het welkom dat hij er had gekregen, dat hij het Pleasant Island noemde.
Zo verscheen het later ook enige tijd op de kaarten, Pleasant Island, een klein eiland van krap 21 km2, eenzaam midden in de Pacific, net onder de evenaar.

 

Pleasant Map

 


Weinig pleasant

Hoewel van de vroege geschiedenis van Pleasant Island weinig bekend is - zo is bijvoorbeeld onbekend vanwaar de oorspronkelijke bevolking afkomstig is, de eilandbewoners spreken een taal die nauwelijks enige overeenkomst vertoont met de talen die op de omringende eilandgroepen worden gesproken –, is de latere geschiedenis van Pleasant Island weinig pleasant.

      Op het eiland leefden 12 verschillende stammen, die elk hun eigen cultuur koesterden. Niet zelden leidde dat tot conflicten die nogal eens uit de hand liepen, met doden tot gevolg.

      In de eerste helft van de 19e eeuw werd de eilandbevolking van hooguit 6000 zielen uitgebreid met Europeanen – veel Duitsers - die zich er vestigden, cacaoplantages stichtten en kopra oogstten. De kusten werden intussen bevolkt door een flinke hoeveelheid Britse convicts, bevrijde of gevluchte veroordeelden, die de stranden onveilig maakten en de lokale bevolking aanvielen.

      De sfeer op het eiland was giftig en explosief. De eilandbewoners voelden de vijandigheid van convicts en kolonisten, maar ook van de andere stammen en zochten steeds vaker hun toevlucht tot de alcohol die ze, net als wapens, van de westerlingen kregen in ruil voor diensten en producten. In de tweede helft van de 19e eeuw was Pleasant Island weggezakt in lethargie. De bevolking verkeerde in een soort permanente dronkenschap, er werd nog nauwelijks verbouwd, geoogst of gevist. Het traditionele leven was totaal ontwricht, terwijl bijna iedere man in het bezit was van een vuurwapen.

Dat kon niet lang goed gaan natuurlijk.

Koning Auweyida

(Koning Auweyida (met hoge hoed) en gevolg.

Huwelijk
Tijdens een belangrijke huwelijksviering in 1878 die werd bijgewoond door leden en chiefs van alle stammen en de toenmalige koning Auweyida, ontstond er een ruzie over notabene de juiste etiquette die bij een huwelijk in acht genomen moest worden. Iemand trok een pistool en schoot een lokale chief dood. Oude tribale wonden openden acuut en de viering werd een veldslag die in een burgeroorlog veranderde die 10 jaar duurde.

      Niemand greep in terwijl de eilandbevolking zichzelf in een eindeloze geweldsspiraal uitmoordde. Geen van de twaalf stammen durfde het aan om de strijdbijl als eerste te begraven.

Duitsland

Pas in 1888 toen de Duitsers, onder grote druk van de Duitse kolonisten, het eiland annexeerden en alcohol en vuurwapens verboden, kwam er verandering.

      Duitse militairen kwamen aan land en eisten dat als niet iedereen zijn wapens inleverde alle 12 stamhoofden zouden worden geëxecuteerd. Dat hielp. In één dag werden 765 wapens en enkele duizenden kogels in beslag genomen.

Bijna 60% van de bevolking had de afgelopen 10 jaar het leven gelaten.

      De nieuwe Duitse machthebbers, bewust van het feit dat Pleasant Island alles behalve pleasant was, gaven het eiland zijn oorspronkelijke lokale naam terug: Nauru, ofwel Anaoero, Nauruaans voor “Ik ga naar het strand”.

Maar ook deze, op het oog onschuldige, benaming zou weinig goeds brengen.

 

 -------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


 

Rolf Weijburg's
 A
tlas van de 25 kleinste landen in de wereld

KliHIER voor alle afleveringen

 

 

-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

 

 

Zomer 1986

1. Een echte rijsttafel

In de zomer van 1986 was ik in Indonesië om voor een VPRO-programma een reconstructie te maken van de bijzondere jeugdjaren van Hans Cobet. Hij werd een paar jaar voor het uitbreken van de tweede wereldoorlog in Jakarta geboren; zijn Nederlandse vader sneuvelde aan het begin van de oorlog en zijn moeder ging terug naar Nederland en liet hem in een weeshuis achter.
      Hij kwam in het Jappenkamp Tjimahi bij Bandung terecht, belandde na de oorlog in Jakarta in een pleeggezin; liep daar weg, zwierf over straat, werd opgepakt en in een jeugdgevangenis in het Javaanse stadje Tangerang geplaatst.
      Daar werd hij als enige ‘Belanda’ langdurig gepest, mishandeld en seksueel misbruikt door cipiers en mede-gevangenen.

Het waren emotionele weken.
      Hans beleefde ’alles’ weer.
Soms wilde hij er even uitbreken.

Hij wilde dan bijvoorbeeld ergens op het Javaanse platteland boemboes kopen. Die moesten ‘t liefst gemaakt zijn door een oude oma die het nog in haar vingers had.
      Of hij wilde naar een optreden, waar nog originele Krontjong muziek te horen was.
Ineens wilde hij bijvoorbeeld ook een echte Rijsttafel eten.

Dat viel nog niet mee!

De Rijsttafel bestond oorspronkelijk in Indonesië uit kliekjes, die -ook zonder koeling- een tijdje bewaard konden blijven, omdat zij zo sterk met sambal en andere ingrediënten gekruid waren.
      De Nederlanders werden uiteraard hiermee geconfronteerd. Hun eetlust was over het algemeen groter dan die van de Indonesiërs en zo werden er om ’ons’ te behagen steeds meer hapjes bij de rijst gevoegd.

Resultaat: een merkwaardig oost-west fusion-gerecht, dat in feite nergens een authentiek recept heeft. In Nederland kun je het in zogeheten Chinees-Indische restaurants in de meest merkwaardige samenstellingen krijgen.
      In goede Indonesische restaurants halen ze hun neus er voor op en in Indonesië zelf tref je het vrijwel nooit op het menu aan. Het herinnert de mensen te veel aan de Nederlandse koloniale tijd.

Maar!

Er is één grote uitzondering: 
      Restaurant Oasis in Jakarta.

Wij gingen erheen en werden van begin tot eind in de watten gelegd.
      Dat gold ook andere toeristen. Indonesiërs zelf kwamen hier natuurlijk niet eten.
Na een voorgerecht verscheen aan ons tafeltje een muziekgezelschap, dat verzoeknummers speelde. Na het tweede krontjongnummer kwam een gezelschap Jappen binnen voor wie onmiddellijk het Japanse volkslied werd gespeeld. Hans herkende het direct, want dat liedje had hij dagelijks in het kamp gehoord.
      (Ik zie een Nederlands bandje bij zo’n gelegenheid nog niet zo snel het Duitse volkslied spelen!)

De versierde rijsttafel: Hans (midden) en uw bloghouder

 

 


2. Van Jakarta naar Yogyakarta



Zomer 1995

3. MOEDIG MAN OF DEMON UIT DE DESSA


Een tuin in Jakarta 


Emotionele reacties


Ordinaire moordenar of bevlogen idealist


IJzeren wilskracht 


Koloniale oorlog

Was het ’t allemaal wel waard geweest?

 

4. DANSEN OP DE VULKAAN

 

Ze zijn overal op Java te koop: Wajangpoppen. Twee- of driedimensionaal. Van hout, van leer, groot en klein. Altijd gemutst; altijd kleurrijk uitgedost; altijd met stokken in de handen. Ze staan voor de Indonesische cultuur.
      Er wordt een schimmenspel mee opgevoerd met schaduw- en lichteffecten en soms worden echte acteurs verkleed als wajangpoppen om -zwijgend- een dans uit te voeren , die gebaseerd is op één van de heldendichten Ramayana of Mahabhatra.

Wajangpoppen worden ook vaak in verband gebracht met Goena Goena; zwarte kunst. Soms zijn er negatieve krachten in aangebracht. Soms zijn ze ‘behekst’.

      Louis Couperus schreef over Goena Goena in zijn Stille Kracht en maakte duidelijk waarom Nederlandse kolonialen en militairen het in dit land vaak moesten afleggen tegen die mysterieuze krachten.

Tangkuban Perahu

Tangkuban Perahu is een vulkaan op westelijk Java, even boven Bandung. In 1983 kwam de vulkaan nog tot uitbarsting, maar het kan ieder moment opnieuw gebeuren. De inwoners hebben ontzag voor de berg van 1860 meter hoog.
      Er zijn sages, mythes en legendes over deze vulkaan en het is misschien wel daarom dat je er zoveel Wajangpoppen kunt kopen. De twee exemplaren op de foto's boven, kocht ik daar in 1986 toen ik voor een paar radioprogramma’s wekenlang in Indonesië was. .

 

 

5. Soekarno & de Veenkoloniën

Ik rij in Groningen en ineens is daar het bordje Hoogezand-Sappemeer. Een veenkolonie. Vroeger op de lagere school moest je dat rijtje uit het hoofd leren. Een zogenaamd stamprijtje of -lijstje. De Groningse veenkoloniën.
      Ik probeer het weer naar voren te halen, maar kom niet verder dan Veendam en Stadskanaal. Anders bijvoorbeeld dan oud-president Soekarno van Indonesië, die in een spraakmakend interview voor Brandpunt in 1967 tot verbazing van Aad van den Heuvel en Ed van Westerloo alle veenkoloniën moeiteloos oplepelde. Hij keek er zelfs ondeugend bij. Ik herinner me mijn eigen verbazing nog heel goed, toen ik dat zag.

De Veenkoloniën van zuidoost Groningen zijn:

Hoogezand-Sappemeer, Zuidbroek, Scheemda, Veendam, Wildervank, Oude Pekela, Nieuwe Pekela en Stadskanaal.

Waarom moesten wij dat rijtje uit het hoofd leren. Ik kan het ruim zestig jaar later niet bedenken. We hadden zelfs geen idee wat dat was: een Veenkolonie.
      Met onze oude kolonie Indonesië had het niets van doen. Daar was weer een ander stamprijtje voor. De eilanden ten oosten van Java; de kleine Soenda-eilanden:

Bali, Lombok, Soembawa, Soemba, Flores, Timor.
      Dat rijtje ging er veel beter in, want wij begrepen  tenminste wel wat eilanden waren.

Pramoedya Ananta Toer

Soekarno werd een paar weken na dit interview aan de kant gezet.
      Sinds die tijd is het steeds slechter gesteld met het Nederlands van de Indonesiërs.
In 1986 interviewde ik in Jakarta de grote schrijver Pramoedya Ananta Toer. Het werd een eenzijdige alleenspraak. Pram, zoals hij op Java met vertedering werd genoemd, sprak zeer behoorlijk Nederlands maar verstond mijn vragen niet, omdat zijn gehoor ernstig was aangetast. 
      Hij had veel jaren gevangen gezeten, was gemarteld en zijn boeken waren toen verboden.
Wellicht kende hij dat rijtje veenkoloniën ook nog, maar dat kon ik dus niet vragen.

 

Subcategorieën

Domar: Noord Bangladesh