Poëzie (358)

 

Apollo en de slang

Zelfs voor gewone stervelingen is ’t herkenbaar. Er schiet je iets te binnen. Iets waar je al tijden op zit te vlassen. Iets ‘’briljants’’.
      Maar dan komt het. Je moet het onthouden.
En dat is vaak een probleem.

De curieuze dichter Hans Vlek (1947-2016) gebeurde dat ook.
      Hij, de zelfbenoemde Goddelijke Gek, de belezen en erudiete dichter, de wereldburger, die onder meer in Marokko en Spanje woonde, de man die in 2007 Poëtry International in Rotterdam op zijn kop zette door een verward en volkomen krankzinnig optreden, stapt een kantoorboekhandel binnen om z’n zingende zin, zijn epitaaf van weken denken, zijn briljant aforistisch kortpoëem, op te kunnen schrijven.


      En dan ontstaat dit bijzondere gedicht.

Van Hans Vlek

Voor M.

Apollo en de slang

Een zingende zin als python flitst even, onder
kindergefluit en claxongetoeter
op in het oerbos van Pan waar
onder je oude brusselse hoed, goden
denkers en dichters hun agorisch
lyceum onder vilt en olmloof
levend houden, zodat je -papier-
loos als ‘n socratiër-

’n kantoorboekhandel binnenschiet,
-de zin als apollo nog steeds bij de kop-
een goedkoop gelinieerde bloknoot
en ’n patronenvulpen koopt met plasticdop en,
doorsnelt naar ’n terras
om bij ‘n wijntje die
gedistingeerde epitaaf van weken denken
dat briljant aforistisch kortpoëem, in
snelle krabbels hijgend te noteren.

Maar gevlogen is de python. En
je zit voor ’n volle, zin-
ledige rhyton-

Hans Vlek was niet alleen belezen, hij kende zijn klassieken en liet dat ook graag blijken.

Apollo was de Zonnegod, de god van het licht, beschermer van de poëzie en aanvoerder der muzen in het Griekse Delphi.
      Apollo versloeg de monsterlijke slang, de Python. En ter ere van hem werden in Delphi om de vier jaar de Pythische Spelen gehouden, begonnen als een soort poëziewedstrijden.

Maar … en dan begint de cryptische verwarring in dit gedicht, python staat ook voor programmeertaal.

Socratiër voert terug naar Socrates, filosoof te Griekenland (-469-399). Ter dood veroordeeld tot het drinken van de gifbeker. En dat komt weer terug in de rhyton aan het eind, want dat is een drinkbeker.

Agorisch komt van agora, een Volksvergadering, die in het oude Griekenland plaats vond op het centrale plein in de grote steden.

Een epitaaf is een grafschrift en aforistisch is afgeleid van aforisme, een korte bondige uitspraak.  

Hans Vlek overleed in 2016 in een psychiatrische inrichtichting te Den Bosch.

      Hij schreef ook ‘’recht voor z’n raap poëzie’’. Voortvloeiend uit activiteiten, die hij verrichtte om in leven te blijven. Bijvoorbeeld als hevenarbeider in Rotterdam.

Van Hans Vlek

Mijn maat

Tussen het werk door draaien we
een zware of praten wat
over Sparta, mijn maat en ik
Zijn stopwoord is een woord dat ik
op muren schreef

Koude thee uit limonadeflessen
achttien jaar lang voor
zes geeltjes per week-
een neger zou de blues uitvinden

Sparta slaat in dit verband niet op het Griekse Sparta, maar is een voetbalclub in Rotterdam.  

 

 

Een vuiltje of een ui

Hans Vlek schreef in 1966 toen hij nog geen twintig jaar was het gedicht Wetenschap. Het werd opgenomen in de bundel ‘Een warm hemd voor de winter’. 
      Hij ontving twee jaar later de Jan Campert prijs én de Reina Prinsen Geerligsprijs.

Dr. Michael Ellis DeBakey was in 1966 wereldnieuws toen hij voor het eerst in de wereld een kunstmatig hart implanteerde.
      Hij werd een zeer vermaard hartchirurg die niet alleen de Amerikaanse presidenten Kennedy, Johnson en Nixon behandelde , maar ook een hartoperatie verrichtte op de Russische president Jeltsin.
      
Wetenschap

Al praten we tot zonsopgang:
emotie is een staaltje chemie
in een deel van de hersens
en niet in het verliefde hart

dat ik vijf jaar terug nog
in boomstammen sneed
zonder erbij na te denken
wat ik deed: zinloze

symboliek: een motor
van leven en bloedsomloop die straks na
de nu nog fatale aarzeling pijnloos
zal zijn te vervangen

door een neutraal zachtplastic kastje
naar het ontwerp van dr. DeBakey, die steeds
als een traan opwelt in zijn ooghoek, dit
wijt aan een vuiltje of een ui…

 

 

Droom in Tenochtitlán

Toen de Spanjaarden rond 1500 in Mexico arriveerden was Tenochtitlán de belangrijkste stad van het Aztekenrijk.
      Het had zo’n 200.000 inwoners. De stad was gesticht op een eiland in het Texcocomeer.
Op deze tekening van de Nederlandse ‘zeeschilder’ Jan Karel Donatus van Beecq (1638-1722) zien we hoe de stad er ongeveer moet hebben uitgezien.
      Toen was de stad overigens al vernield, want dat gebeurde rond 1520 tijdens een belegering.
Op diezelfde plek werd later Mexico-Stad gebouwd.

 

Huizenrijen met kanalen

Dit gedicht van de Mexicaan Homero Aridjis (1940) gaat terug naar de tijd van Tenochtitlán.
      Op de tekening zie je inderdaad hoe de huizenrijen met kanalen verbonden zijn en dat het verkeer per boot moest gaan.
Dit is het gedicht in de vertaling van Judith Uyterlinde.


Van Homero Aridjis

Droom in Tenochtitlán

Heel de nacht
tussen witte huizen
stak ik het kanaal over
in het water doorkliefden de riemen
het stille groen van de wilgen
en beroerden de schaduwen van de tempels.

Van de overzijde van het kanaal
kwam jij in een gele boot
je gelaat rood geschilderd
en even waren onze boten langszij
onder de blauwe brug
en ik kon niet meer voort
jouw ogen die mij aankeken
troffen mijn hart
met pijlen van licht

Jouw ogen vulden de lucht
met blauwe vogels
en je lichaam liet in het voorbijgaan
stralende lichamen achter
om je heen daalde rust neer
voorbijgangers in de straten
gingen elkaar binnen
zonder zichzelf te verlaten
ik betrad jouw transparante hoofd
ik lichtte jouw ontastbare handen op
Ik dronk licht van jouw borst
ik

een zwarte haan wekte ons


Dichters in Durban

Ik vond dit gedicht in de bundel Dichters in Durban, uitgegeven door de Novib.
      Dit naar aanleiding van het eerste internationale poëziefestival dat in 1997 in Durban Zuid-Afrika werd gehouden.
De organisatoren van Poetry Africa , waaronder Breyten Breytenbach, kregen bij de organisatie van dit evenement hulp van Martin Mooij van Poetry International in Rotterdam.
      Remco Campert en Hugo Claus traden namens de lage landen op.
Bram Peper, toen nog burgemeester van Rotterdam verzorgde de opening. Hij deed dat samen met zijn collega uit Durban, Obed Mlaba.

De keus om juist dit gedicht in de bundel op te nemen is gedaan door Homero Aridjis zelf.

 

 

 

Het Paaseiland & een goddeloos pamflet

 Op zondag 31 maart 1929 was ‘t Eerste Paasdag.
      J.J. Slauerhoff was toen als scheepsarts aan boord van een schip dat zich ergens in het zuiden van de Atlantische Oceaan bevond.
Op die dag schreef hij zijn beroemde gedicht Paschen.
      Dat gaat over ’onze’ ontdekkingsreiziger Jacob Roggeveen, die ruim 200 jaar eerder -op 5 april 1722; ook Eerste Paasdag- een eiland ontdekte in de Stille Zuidzee.
     
Een bijzonder eiland, want er stonden overal grote beelden. Roggeveen noemde het Paaseiland.

Het gedicht begint zo:


Paschen

Zuid-Atlantische Paasch

Ver van klokluidende kerken.

De bemanning hoeft niet te werken,

Het zeil hangt stil aan de raas,

Zoals de wolken in ’t zwerk, en

Van Zondag is niets te merken.


Slauerhoff is -voorzover ik heb kunnen nagaan- nooit op Paaseiland geweest.
      Maar hij was er volgens zijn biograaf Wim Hazeu ’een leven lang door gefascineerd’.
Al op de middelbare school had Slauerhoff een artikel gescheurd uit het tijdschrift De Aarde en haar Volken, dat handelde over het Paaseiland.
      Hij schreef er niet alleen het gedicht Paschen over, maar ook het gedicht Rapanui (1921) en er is een -overigens onvoltooid- verhaal van hem gevonden over de komst van de eerste blanken op het eiland.

 

 

 

Waarschijnlijk is het ook de bijzondere reis van Roggeveen geweest, die hem aantrok.
     
Kijk eens naar het kaartje hierboven.. Via de Canarische eilanden en Trinidad naar Vuurland. Rond Kaap Horn en in de Grote Oceaan kwam hij op Paaseiland (Oster I) terecht. .

 

‘t Is tweehonderd jaar her

Dat Jacob Roggeveen,

Onze laatste zeevaarder.

Op vroegen Paaschochtend alleen

In den Stillen Oceaan

Een groep van drie bergspitsen peilde,

Daarna een grauw eiland omzeilde.

 

Hij zond zijn sloepen aan wal,

Zij vonden geen vruchten, geen vee,

Het water was troebel en brak,

Menschlijk leven ontbrak.

Wel stonden overal

Beelden, uitziend over zee,

Ruw, grootsch en ontevreê .

 

   

 

Was er inderdaad geen menschlijk leven?
     
Het kan zijn dat Slauerhoff hier één van zijn kenmerkende slordigheden heeft begaan.
Want volgens Boudewijn Büch maakte Roggeveen direct na zijn ontdekking van Paaseiland twee grote fouten: Hij claimde het eiland niet voor Holland en hij stond toe dat de scheepslui direct enkele bewoners om het leven brachten.
     
Maar ja; Ook Boudewijn Büch is nogal eens betrapt op leugens en fantasieën.

 

Doodshuizen en grafspelonken,

Donker verwilderd riet,

Afgoden in ’t zand gezonken,

Meren vol troebel water,

Een aschgevulde krater-

Resten, en anders niet.

 

Wel zag men een vlucht gevlekte

Reeën, maar geen werd geschoten,

Wel werden door langgerekte

Echo’s galmgaten ontsloten,

Men hoorde ‘t gekrijsch der gewekte

Dooden- toen vluchtten de booten

 

Jacob Roggeveen was eigenlijk op zoek naar Het Zuidland. Zijn vader Arent, een cartograaf was daar ook al mee bezig geweest.
      Op 1 augustus 1721 vertrok hij met drie schepen.

 

Die het rijk Zuidland zocht

En een dood eiland vond,

Maar den gevaarvolle tocht

Door ’t Onbekende bestond,

Keerde, ziek en gewond,

Werd in Oost-Indië een prooi

Van het Bewind welks octrooi

Hij door zijn wereldreis schond-

Keerde, in zijn geest gewond.

En werd in Holland gehoond.

 

Pamflet

 

Eerder -al voor zijn reis- was hij in Nederland in opspraak gekomen omdat hij hielp bij het uitbrengen van het goddeloze pamflet ’De val van ’s wereld afgod’.
      Dat verscheen in 1718 in Middelburg, waar het door ’t stadsbestuur in beslag werd genomen en in het openbaar werd verbrand.
      Toch hielp hij daarna bij het verschijnen van de delen 2 en 3.

 

Roggeveen werd inderdaad na zijn aankomst in Batavia gevangen genomen.
        Hij zou het monopolie van de VOC doorbroken hebben.

Maar na zijn terugkeer in Holland volgt de verschijning van deel 4, waarna hij opnieuw grote problemen kreeg en alom verguisd en vernederd werd.

 

 Veere

 Hij leefde verder in Veere,

Beschouwd als een godlooze dwaas,

Belasterd door predikanten,

Beloerd van achter het gaas

Van horren met kamerplanten.

Ieder jaar keerde het Paasch,

Maar ‘t eiland nimmermeer.

 

Het was een gevloekte plaats:

Begrijpt men wat er gebeurde

Met het geknakte leven

Van Jacob Roggeveen,

Als men weet dat hij betreurde

Er niet te zijn gebleven,

Daar, in die doodsheid, alleen?

 

 

Vroegwijze knaapjes

De vermakelijke scėne in onderstaand gedicht speelde zich af in 1927. De latere dichter Bert Voeten was negen jaar, zijn vroegwijze vriendje Jan Talboom tien. Voeten overleed in 1992. Hoe het met jan Talboom verder is gegaan is mij niet duidelijk. Hij is  inmiddels natuurlijk ook overleden..

      Beide knapen groeiden op in Breda. Daar wonen tegenwoordig volgens het telefoonboek tenminste vijf families met de naam Talboom. En ook nog zes in Sprundel, Zundert, Gilze en Oosterhout.  Het kan zijn dat Jan zijn natuurlijke aanleg voor aanschouwelijk onderwijs later in de praktijk met vrucht heeft toegepast.   


Van Bert Voeten

The facts of life

Ik was negen toen Jan Talboom mij
in de tuin van zijn ouderlijk huis
de paringsdaad demonstreerde

Hij tekende met een houtje
een smal ovaal in het zand
en priemde het houtje vervolgens
vele malen tussen de lijnen
mij verzekerend dat het alleen
een kwestie was van bewegen

Jan Talboom was tien jaar oud
hij had een natuurlijke aanleg
voor aanschouwelijk onderwijzen.  

 

Subcategorieën

 

Twee maal de helft en een geel strikje