Poëzie (346)

 

Landarbeidersstaking

Geëengageerde poëzie is een begrip uit vorige eeuwen. In de jaren zestig, begin zeventig van de vorige eeuw en in de jaren tachtig van de negentiende eeuw was het alom aanwezig en geaccepteerd. Tegenwoordig kom je het nauwelijks tegen. Stelling nemen in poëzie, of -sterker nog- verontwaardiging laten horen of oproepen tot actie is een beetje raar. ‘Niet meer van deze tijd hoor’.

      Neem het onderstaande gedicht van Garmt Stuiveling uit 1929. Landarbeiders-staking.

Poëzie over één van de grimmigste arbeidsconflicten uit de vorige eeuw. De Landarbeidersstaking begon op 1 mei 1929 en zou bijna vijf en een halve maand duren. Landarbeiders in het Groningse Oldambt, die tegen zeer lage lonen hard en langdurig moesten werken kwamen in opstand tegen de rijke landbouwers. Zij werden gesteund door de Nederlandse Landarbeiders Bond, maar vonden christelijke landbouworganisaties tegenover zich.

     

Het conflict werd steeds grimmiger omdat zogeheten onderkruipers -veelal van cristelijke origine- het werk gingen overnemen en daarvoor veel beter werden betaald dan de oorspronkelijke landarbeiders. Werkgevers begonnen ook processen om stakers uit hun huizen te zetten en de gemoederen kwamen bijna niet meer tot bedaren toen Eltjo Siemens uit Finsterwolde door de marechaussee werd doodgeschoten. Een man die niets met de staking van doen had. Uiteindelijk werd de staking gebroken omdat de NLB vrijwel geen geld meer in kas had.

      Garmt Stuiveling was in 1929 nog maar 21 jaar. Zijn geëngageerde gedicht vertoont nogal wat aandoenlijke trekjes:

Toch is het leuk om te lezen.

Het gaat zo:


Van Garmt Stuiveling

Landarbeiders-staking

De distels en het giftig bilzenkruid
groeien verstikkend boven ‘t koren uit
dat anders, wiegeldeinend in de wind,
met rijpe glans van volle korrelvrachten
op ‘t snerpen van de sikkels staat te wachten
en op ‘t gebaar der vrouw die ‘t samenbindt.

Nu zijn de velden wild zo ver men ziet:
geen werkers hebben ‘t onkruid uitgewied,
en ook geen werkers, die de halmendracht
straks zullen oogsten als elk jaar te voren;
zij hebben lang genoeg de boer het koren,
zichzelf de schamelheid in huis gebracht.

Dit zomer mag de oogst verloren gaan.
Hoe dicht de distels woekren tussen ‘t graan
Hoe hulploos plat slagregen alles slaat,
geen hand zal nu de late zaden winnen;
niet eerder zal het zichten hier beginnen
voor dat de boer een hoger loon toestaat.

In ‘t vlammend vlak van laaie zonnelucht
drijft elke schuur een wig, diep en geducht
en onaandoenlijk scherp en strak en zwart;
maar onder ‘t masker van ‘t alomme zwijgen
voel ik de spanning sidderen en hijgen
en de verbeten wil: hard tegen hard!

 

 

Harbalorifa, Harba lorifá of Harba Lori Fa.

       Harbalorifa was jarenlang een vermaard en druk beluisterd radioprogramma bij Omroep Brabant van de BRT. Het werd uitgezonden op zondagochtend. Het behandelde kleinkunst en cabaret en er werden alleen Nederlandstalige liedjes in gedraaid. Ook is het de naam van een Vlaamse theatergroep.
      De titel werd in mijn herinnering niet altijd op dezelfde manier geschreven en uitgesproken. Soms aan elkaar Harbalorifa, soms Harba Lorifá, dan wel Harba Lo Rifa. Je kreeg niet de indruk dat iemand wist wat het betekende.  
      Het gaat terug naar de dertiende eeuw. Jan 1 , hertog van Brabant leefde van 1235 tot 1294. Hij was een echte dichter en ėén van de eersten die in het ‘’Diets’’ schreef.  Het meest bekend is zijn Minnelied , waarin Harba Lori Fa voorkomt. 

     Het gaat zo:

Eens meien morgens vroe
Was ic opghestaan;
In een scoen boemgerdekine
Soudic spelen gaen.
Si waren zo wale ghedaen,
Dene sanc voor, dander sanc na:
Harba lori fa, harba harba lori fa,
Harba lori fa!

Doe ic versach dat scone cruut
In den boemgardekijn
Ende ic verhoorde dat suete gheluut
Van den magheden fijn,
Doe verblide dat herte mijn,
Dat ic moeste singhen na:
Harba lori fa, harba harba lori fa,
Harba lori fa!

Doe groette ic die alrescoenste
die daer onder stont.
Ic liet mine arme al omme gaan
Doe ter selver stont;
Ic woudese cussen an haren mont;
Si sprac ’’Laet staen, laet staen, laet staen’’.
Harba lori fa, harba lori fa,
Harba lori fa!

Flierefluiter
 

Het lijkt me duidelijk dat dit Minnelied wel eens uit de hand zou kunnen lopen. Hertog Jan, die volgens de overlevering  een flierefluiter was, gedraagt zich nogal bronstig. Kennelijk was dat in de dertiende eeuw ook al gemeengoed.
Als je die tekst eens goed beschouwt,  zou Harba lori fa gewoon een kreet kunnen zijn zonder diepere betekenis. ‘’Geef hem van Jetje’ of ‘’Ik ga er tegenaan’’.
      Hier en daar op Internet wordt gesuggereerd dat de woorden een Provencaalse oorsprong zouden hebben , afgeleid van ‘’herba flors fa’’, in het Frans ‘’l’herbe fait des fleurs’’ ; het kruid staat in bloei.
       En dat is dan een wat poëtischer uitleg, maar wel weer een erotische toespeling.

De woorden werden in 1947 opgediept door pastoor Harrie Beex, die toen zijn Lied van Hertog Jan schreef.  Dit lied werd later een soort  officieus volkslied van Noord-Brabant. Het gaat zo:


Het lied van Hertog Jan

Toen de Hertog Jan kwam varen,
Te peerd parmant, al triomfant,
na zevenhonderd jaren,
hoe zong met ’t allen kant:
Harbalorifa, zong de Hertog, Harbalorifa!
na zevenhonderd jaren
in dit edel Brabants land.

Hij kwam van over ’t water
de Scheldevloot, aan wal te voet,
t’ Antwerpen op de straten
zilververen op zijn hoed;
Harbalorifa, zong de Hertog, Harbalorifa!
t’ Antwerpen op de straten,
Leren leerzen aan zijn voet.

Och Turnhout, stedeke schone,
zijn uw ruitjes groen, maar uw hertjes koen,
laat de Hertog binnenkomen
in dit zomers vrolijk seizoen.
Harbalorifa, zong de Hertog, Harbalorifa!
Laat de Hertog binnenkomen,
hij heeft een peerd van doen.

Hij heeft een peerd gekregen,
een schoon wit peerd, een schimmelpeerd;
daar is hij op gestegen
die ridder onverveerd.
Harbalorifa zong de Hertog, Harbalorifa!
daar is hij op gestegen
en hij reed naar Valkensweerd.

In Valkensweerd daar zaten
al in de kast, de zilverkast,
de guldekoning zijn platen;
die wierden aaneen gelast.
Harbalorifa, zong de Hertog, Harbalorifa!
De guldekoning zijn platen;
toen had hij een harnas.

Rooise Boeren komt naar buiten
met de grote trom, met de kleine trom;
trompetten en cornetten en de fluiten,
want de Hertog komt weerom.
Harbalorifa, zong de Hertog, Harbalorifa
trompetten en cornetten en de fluiten
in dit Brabants Hertogdom

Wij reden allemaal samen
op Oirschot aan, door een kanidassenlaan
en Jan riep: ‘’In Godsname
hier heb ik meer gestaan
Harbalorifa, zong de Hertog, Harbalorifa!
En Jan riep: ‘’In Gods name,
reikt mij mijn standaard aan!’’.

De standaard was de gouwe;
die waaide dan, die draaide dan,
die droeg de leeuw mee klauwen,
wij zongen alleman:
Harbalorifa, zong de Hertog, Harbalorifa!
die droeg de leeuw met klauwen,
ja de leeuw van Hertog Jan.

Hij is in den Bosch gekommen
al in de nacht, en niemand zag ‘t
en op de Sint Jan geklommen,
daar ging hij staan op wacht.
Harbalorifa, zong de Hertog, Harbalorifa!
en op de Sint Jan geklommen,
daar staat hij dag en nacht.

Luister HIER en HIER naar Het lied van Hertog Jan en merk op dat in beide versies een aantal coupletten gewoon wordt overgeslagen


 

 

 

                            HEEN             &                                        WEER

  

                  
    

 

 

 

 

 

 

 

 

Top Veertig

In 1973 kwam het lied De Veerpont -geschreven en gezongen door drs. P-  in de nationale Top Veertig.
      Een opvallende doorbraak.
Uiteraard werd er toen een clip van gemaakt, die bovendien antwoord gaf op de vraag welke machtige rivier drs. P bedoelde en over welke veerpont het ging.

      Ik zal daar direct antwoord op geven maar lees eerst de tekst even of luister ernaar


Van drs. P

De Veerpont

We zijn hier aan de oever van één machtige rivier
De andere oever is daarginds, en deze hier is hier
De oever waar we niet zijn noemen wij de overkant
Die wordt dan deze kant zodra we daar zijn aangeland
En dit heet dan de overkant, onthoud u dat dus goed
Want dat is van belang voor als u oversteken moet
Dat zou nog best eens kunnen, want er is hier veel verkeer
En daarom vaar ik steeds maar vice versa heen en weer

Heen en weer
Heen en weer
Heen en weer
Heen en weer

Ik breng de mensen heen, ik breng weer anderen terug
Mijn pont is als het ware ongeveer een soort van brug
En als de pont zo lang was als de breedte van de stroom
Dan kon hij blijven liggen, zei me laatst één econoom
Maar dat zou dan weer lastig zijn voor het rivierverkeer
Zodoende is de pont dus kort en gaat hij heen en weer
Dan vaart hij uit, dan legt hij aan, dan steekt hij weer van wal
En ondertussen klinkt langs berg en dal mijn hoorngeschal

Heen en weer
Heen en weer
Heen en weer
Heen en weer

En als de pont dan weer zijn weg zoekt door het ruime sop
Dan komen er werktuiglijk gedachten bij me op
Zo denk ik dikwijls over het geheim van het bestaan
En dat ik op de wereld ben om heen en weer te gaan
Wij zien hier voor ons oog een onverbiddelijke wet
Want als ik niet de veerman was dan was één ander het
En zulke overdenksels heb ik nu de hele dag
Soms met een zucht van weemoed, dan weer met een holle lach

Heen en weer
Heen en weer
Heen en weer
Heen en weer


En dan repeterend de tekst ‘heen en weer’ met achtereenvolgens daartussen:


De boot is vol
Ik zeg,…. De boot is vol
Stap niet in de boot
Hij is vol

Blijf aan de wal meneer
U ziet toch dat de boot vol is
Toe nou mensen
Kom toch niet in deze volle boot

Ga nou weg mensen
Dat loopt nog verkeerd af
Wees nou verstandig mensen

(geluid van zinkende boot)

 

 

EEMDIJK in UTRECHT

Het gaat om het pontje over de Eem tussen de dorpen Eemnes en Eemdijk in Utrecht. Je komt daar door bij Eemnes de weg te nemen richting Bunschoten-Spakenburg. Het is een kabelveerpont waarop met moeite drie auto’s kunnen.
      En inderdaad: als je vier van die pontjes achter elkaar zou leggen zou je ‘een soort van brug’ over de rivier hebben.

Het is erg gelovig in die streek en dat betekent dat het pontje op zondag niet in de vaart is.

 

 

De Maas wellicht 

 (Omdat de Eem nou niet bepaald een machtige rivier is, wordt overigens ook gesuggereerd dat drs. P met de rivier de Maas bij Rotterdam bedoeld zou hebben. 
      Daar ging ooit een veerboot van de Willemskade naar de Parallelweg met een tussenstop aan het Prinsenhof op het Noordereiland. 
Dat pontje had de naam ‘Heen en Weer’.)

 Drs. P werd geboren in Zwitserland en heeft die nationaliteit altijd aangehouden. 
      Vandaar wellicht het -in deze omgeving- merkwaardige zinnetje:
'En ondertussen klinkt langs berg en dal mijn hoorngeschal'.

 

 

Mirliton; een grafliedje

Mirliton is Frans en betekent in onderstaande gedichten ‘’rijmpje’’. Dat slaat op de slechts twee rijmklanken die gebruikt worden: ‘’ales’’ en’’ra’’ in het Frans en ‘’ekel’’ en ‘’een’’ in het Nederlands.
     
Het oorspronkelijke Mirliton is van Tristan Corbière ; de bewerkling van J.J. Slauerhoff.
In het Frans is het een simpel lichtvoetig gedichtje over een dode nietsnut, die in zijn graf ligt en bezocht wordt door een vrolijk zingende krekel. Er groeit onkruid op het graf en er is een wit lelietje van dalen.
     
In de bewerking van Slauerhoff wordt het wat grimmiger. Het onkruid verandert in distels, de nietsnut wordt een slampamper, het vrolijke lied wordt schel en zelfs gesmoord geween en de lelie, een bekende grafbloem, wordt helemaal weggelaten. Wel houdt Slauerhoff het simpele rijmschema aan. Vanwege dit schema en de herhaling in de regels 1, 7 en 12 is er in het gedicht van Corbière sprake van een rondeel. Slauerhoff schuwt de herhalingen, maar voegt aan het oorspronkelijk gedicht nog vijf regels toe.

Lees en vergelijk:

Van Tristan Corbière

Mirliton

Dors d’amour, mėchant ferreur de cigales
Dans le chiendent qui te couvrira
La cigale aussi pour toi chatera,
Joyeuse, avec ses petites cymbales

La rosėe aura des pleurs matinales;
Et le muguet blanc fait un joli drap…
Dors d’amour, mechant feurreur de cigales
Pleureuses en troupeau passeront les rafales

La Muse camarde ici posera,
Sur ta bouche noire encore elle aura
Ces rimes qui vont aux moelles des pâles
Dors d’amour, mechant feurreur de cigales


                                                                   Cimetière Saint-Augustin in Morlaix (BRETAGNE)

Van J.J.Slauerhoff

Mirliton

Slaap, kleine slampamper, jou slimme rekel

Slechts distels groeien over je steen;
Die weren met hun nijdigen stekel
Iedereen af, zoo lig je alleen

In doodsche stilte: de onzichtbare krekel
Zingt zijn schel liedje voor jou alleen.
Aan zachte gezangen had je een hekel,                                                                                                   
Nu hoor je als een gesmoord geween
De hevigste stormen. Weerspannige rekel!
Mijn Muze bemint je, al ben je enkel been.

Al mocht je haar niet lijden, Mene Tekel!
Jij wilde een wulpsch lijf en zij had er geen.
Maar de vrouwen zijn heen en zij alleen
Bekreunt zich nog om je en zweeft om je heen
En kust je zwart mondje dwars door den steen,
En haar smart gaat mij door merg en been…
Berouw komt te laat, kleine roeklooze rekel!

 

 

Een lief ezeltje

Ab Visser (1913-1982) was een Nederlands dichter, die op vrij jeugdige leeftijd een tijdje in Frankrijk woonde. Hij bestudeerde daar het werk van jonge Franse dichters en schreef er in 1938 een bundeltje over. Eén van die poëten was Francis Jammes. Die komen we tegen in dit gedicht.


Tourrettes


Zuid-Frankrijk

Na de overvolle straten
en het geestloos platteland
eindelijk dit brok verleden
veronachtzaamd en vermeden
door ‘t beschaafde onverstand

In de Moors gebouwde straten
zitten voor een stal, een krot
een paar oudjes, die vergaten
dood te gaan en stokkend praten
over een bankroete God.

Schimmenstad vol dode dromen
dat de walg des tijds ontkwam:
langs de groene olijvenbomen,
zien wij naar de poort toekomen
‘t Ezeltje van Francis Jammes.

Ik heb ’t gedicht gevonden. Een soort kinderversje. J’aime l’âne si doux (Ik hou van dat lieve ezeltje).
      Het tafereel in het werk van Ab Visser speelt zich af in het plaatsje Tourrettes (VAR, Zuid-Frankrijk)
Inderdaad een klein stadje met Moorse invloeden.

J'aime l'âne si doux

J'aime l'âne si doux
marchant le long des houx.

Il a peur des abeilles

et bouge ses oreilles.

Il va près des fossés

d'un petit pas cassé.

Il réfléchit toujours

ses yeux sont de velours.

Il reste à l'étable

fatigué, misérable.

Il a tant travaillé

que ça vous fait pitié.

L'âne n'a pas eu d'orge

car le maître est trop pauvre.

Il a sucé la corde

puis a dormi dans l'ombre.

Il est l'âne si doux

marchant le long des houx....

Francis Jammes

Uit: De l'Angélus de l'aube à l'Angélus du soir

 

Subcategorieën

 

Twee maal de helft en een geel strikje