De genocide in Sabra & Shatila

 Het gebeurde tussen 16 en 18 september 1982.
      In de Palestijnse vluchtelingenkampen Sabra en Shatila in de Libanese hoofdstad Beiroet, werd een bloedbad aangericht.
Christelijke Falangisten vermoordden daar een groot aantal Palestijnen.
      Volgens sommige bronnen 700; volgens andere bronnen 3.500; Het Nederlands Ministerie van Buitenlandse Zaken houdt het op ruim 1.000.
Het Israëlische leger dat zich toen in Beiroet bevond, omdat de premier van Libanon Bashir Gemayel op 14 september door een Palestijnse bom was gedood, keek toe en greep niet in.

Een Onderzoekscommissie in Israël concludeerde later dat het leger niet hard genoeg had opgetreden. Het had er een eind aan moeten maken.
      Ariel Sharon, die toen minister van Defensie was, werd verantwoordelijk gehouden voor het niet voorzien van de Falangistische wraakacties. Sharon zou volgens dit rapport uit zijn ambt moeten worden gezet en Yitzhak Shamir, toen opperbevelhebber van het leger, werd berispt.
      Ook de toenmalig premier Menachem Begin kreeg hevige kritiek.

In een officieel stuk van de Verenigde Naties werd later gesproken over genocide.
      Time-Magazine stelde in 1987 Ariel Sharon direct verantwoordelijk voor het bloedbad.

 

Denise Levertov (1923-1997) schreef direct na het bekend worden van dit incident een mooi en bewogen gedicht, waar ze haar ouders in betrekt.
      Zij werd geboren in Ilford Engeland en verhuisde later naar de Verenigde Staten.
Haar vader was een Chassidische Jood uit Rusland (Ultra-Orthodox), die naar Engeland verhuisde. Haar moeder werd geboren in Wales en was eveneens een streng religieuze vrouw, maar geen Jodin.

 

De oorspronkelijk titel van haar gedicht luidt:

Perhaps No Poem But All I Can Say

                        And I Cannot Be Silent

 

In de Nederlandse vertaling gaat dat zo:


Misschien Geen Gedicht Maar Alles Wat Ik Zeggen Kan

                                                            En Ik Kan Niet Zwijgen

 

 

Als vroom christen was het voor mijn vader

een bron van vreugde en trots om

(net als Jezus en de Apostelen)

jood te zijn.

                     Het was

                     de chassidische leer, zijn erfgoed,

                     waar hij uit putte om

                     de Heilige Geest te kennen als sjechina.

 

Mijn niet-joodse moeder, door en door Wels,

en net als mijn vader gesterkt

door een diep geloof, koesterde

heel haar lange leven de woorden

van Israël Zangwill, die haar zei:

‘Je hebt een joodse ziel’.

 

Ik, hun dochter (’vlees van hun vlees,

                               been van hun gebeente’)

die in deze eeuw van terreur een libretto

schrijft over El Salvador, het lijden,

                                                       de martelaren,

 

kijk op van mijn blad naar

de porties nieuws -die bedorven

brokken geschiedenis

ons dagelijks opgedrongen en door

de strot gewrongen-

                                                  en zie dat

                                                  In Libanon

                                                  zogenaamde joden toelieten

                                                  dat zogenaamde christenen

                                                  een pogrom (’bliksem der verwoesting’) aanrichtten

                                                  onder een weerloos volk (een stam

                                                  van ouds verwant met de hunne en nu

                                                  geconcentreerd

                                                                           in kampen….)

 

Mijn vader -mijn moeder-

Ik heb naar jullie verlangd.

Ik zie nu,

                      het is goed dat jullie niet meer zijn,

niet meer

zijn van deze Tijd,

niet meer van deze tijd met zijn

last van schaamte die jullie gebeente, uitgeput

door eigen jaren van

tragische geschiedenis,

zeker niet had kunnen dragen.

 

Vertaling: Kathleen Rutten/ Ad van Rijsewijk

Het gedicht werd in 1984 opgenomen in de bundel Oblique Prayers: New Poems