Van Frank Koenegracht
Vadertje zoetwatergids
1.
EERST, vadertje zoetwatervis, eerst,
stond je nog wel recht
in je boot met dubbeltjes
bij naoorlogs licht.
Je idiote broer krabde ‘s nachts
vergeefs aan het vernis
want niemand binnenin
mocht zich herinneren
hoe jij had kunnen zijn.
Nou ja hij leeft nog want
ik zag hem laatst.
Hij leeft.
Toen, vadertje zoetwatervis, toen
sloeg er in je maag
een gat zo
groot als een middag vissen,
maar je reed er doorheen
op je solex en je leefde.
De rest is broodpap,‘zondagen
van rundvlees en hun verzameld werk.
Nu, vadertje zoetwatervis,
nu heb je mij
maar ook weer niet. Ik ben
niet zo’n sterk visser
en ik sneeuw of stijg maar wat
en altijd zie ik alles klein.
Zo klein als jij het zag
door je kijkglas van jenever.
Kom, we gaan snoeken en wie
ons ziet staan zal denken:
die zoon vist niet ver
van zijn vader vandaan.
2
Mijn vader is van lieverlede nu
alles vergeten wat hij zojuist nog wist.
Zijn hersenen zijn vogels die voorbijvliegen.
Geen koeien die een afdruk maken in de grond.
Mijn vader hield van wolken,
maar wolken zijn vergeetachtige bergen
en maken geen afdruk in de lucht
en niemand zal de wolken dit verwijten.
Verwijten zal niet helpen trouwens want
wolken weten niet wat ze doen.
3.
HIJ SPRAK al zijn medewerkers en alle vogels
op dezelfde wijze aan .
Zo is de zachtheid van een man.
Spreeuwen, grote kippen, mussen,
het waren jongens.
Tegen een merel in de tuin zei hij:
Wat is er dan m’n jongen
maar hij had het tegen mij.
4.
DOOR DE lucht gingen bedaarde bergen.
Mijn vader hield wel van die dingen
en hun zonderlinge mededelingen
hangend boven de huizen, de bruggen en de heggen.
En boven de watervlakten waar de vis zat. Soms
moest je ervoor uitkijken,
net als voor directeuren.
5
IEMAND moet hem belasterd hebben
want anders stond hij niet zo vreemd in de kamer,
zo loodachtig.
De wet zei dat vissen met levend aas verboden was.
Mijn vader zei: ik ben altijd fatsoenlijk
omgegaan met witvis, jongen, nooit een haakje
in hun rug, altijd in hun bek.
Iemand moet hem belasterd hebben.
6
DUS DIT is mijn vader.
Traag genoeg en zorgeloos beveiligd
met een broek van achtenveertig gulden aan
die ter hoogte van zijn tieten onknoeibaar hoog
en ondragelijk licht is opgehesen.
7.
DICHTBIJ op driekwart meter zweeft
een vliegtuigje van 14 x 26 cm, blauwgrijs
Met rode randjes er om heen,
bestuurd door een weerloos vrouwtje
dat gemakkelijk samen te stellen is
uit wat over is van een bol wol, kousen
een kettinkje.
Hoewel iedereen slaapt en de wapens
heeft neergelegd is de sfeer te snijden.
Aan het raam plakt de vergeelde landslak.
8.
IK HEB vanzelf al nooit
een gedoemde dichter willen zijn, maar
mijn vader zou het met de allerzachtste vrolijkheid
beslist hebben verboden.
Hij was tegen het binnentuimelen
van het verkeerde huurhuis
maar vooral tegen miskendheid.
Hij zag in dat miskendheid
een manier van zich vergissen is.
9.
EN DE wind rustte uit
en de avond viel en de regen
kroop zachtjes over de velden.
Dat wordt een kalme schemering zeiden wij,
een porceleinen avond en moedertje nacht
komt straks ook nog met haar grote voeten
en haar kleine gezicht.
Vadertje zoetwatergids is opgenomen in de bundel ‘Alles valt’, die in 1999 verscheen bij DE Bezige Bij
Vader & Zoon