Winter 1984: Cairo

1. Hondenzoon & Hoerenjong

De taxichauffeur is groot, bonkig en emotioneel. Hij is een kettingroker, die steeds gele stinkende sigaretten aansteekt met de peuk van de vorige. Wij rijden over de Sharia Salah Salem, één van de drukste straten in Cairo, de hoofdstad van Egypte. Eigenlijk rijden we niet, maar staan we vrijwel voortdurend stil in files, die zich soms even oplossen.
      Het is tumultueus en rumoerig in Cairo. De over het algemeen oude auto’s zijn gammel en maken lawaai. Bovendien stinken ze. Iedereen schreeuwt en iedereen toetert hoewel dat eigenlijk verboden is. De jeugdige fietsers piepen overal tussen door. Zij hebben peppers, die ze continue gebruiken. Ook dat mag officieël niet. Voetgangers proberen de overkant van de straat te bereiken door gewoon auto’s tegen te houden. 
      De chauffeur wilde voor het ritje naar het Nederlands Instituut veertien Egyptische pond ontvangen. Mijn begeleider Marco, een Egyptoloog die hier al zes jaar woont, moest daar erg om lachen. Na een luidruchtig afdingingsproces wordt de prijs afgemaakt op vijf en een half pond. 
      De offciële koers in die dagen is 80 pond voor 100 US $. Maar op de zwarte markt buiten op straat ontvang je voor 100 US $ toch al snel 115 pond. Zeer lucratief dus, hoewel je in hotels en in musea pas kunt betalen als je een briefje laat zien, dat je officieël op een bank gewisseld hebt. Maar ook dat is op te lossen, want voor vijf pond kun je een briefje met een indrukwekkend stempel kopen dat je ''officieel'' voor tweehonderd pond gewisseld hebt.

De chauffeur stopt ineens midden op straat, stapt uit en doet zijn motorkap open. Dan begint hij tegen zijn rechtervoorband te plassen.
      Er staat een mevrouw achter hem, die daar een opmerking over maakt. Er volgt dan een vermakelijke discussie, die Marco vrijwel synchroon vertaalt. 
      De chauffeur wordt voor zwijn en pooier uitgemaakt, waarna de vrouw een ezel en kinderverleidster wordt. Vervolgens is de één een hondenzoon en de ander een hoerenjong.
De uitsmijter komt van de taxichauffeur die het volgende zegt:
      ‘Als jouw lippen er beneden net zo uitzien als van boven, moet ik je niet. Echt niet!

 

 

Januari 1984

2. Aswan-Wadi Halfa


      In januari 1984 willen we van Aswan in het zuiden van Egypte naar Khartoum, de hoofdstad van Sudan. Dat is vrij lastig. Er ligt een groot stuwmeer ten zuiden van de Aswandam en als je dat gehad hebt moet je door de Nubische woestijn.
      De eerste etappe kan per boot. Naar Wadi Halfa in het uiterste noorden van Sudan. Het tweede deel naar Khartoum met de trein. Maar er valt hier niets te plannen. Ter plekke moet alles geregeld worden en ben je afhankelijk van mensen, die op allerlei manieren aan je willen verdienen.
      En dan is er de zogeheten Sudanfactor. Er is veel kapot, alles duurt langer, over alles moet onderhandeld worden en als je denkt dat alles geregeld is, blijkt bijna alles toch weer anders.

 

 

De Ferry

   

Er ligt een wat gammele boot bij de grote Aswandam. Dat wil zeggen: Een boot met twee bijboten. De hoofdboot vervoert passagiers eerste klas, rechts is de tweede klas en links de derde. Veel verschil is er overigens niet. Hier en daar is een hut, maar daarin zijn spullen opgeslagen. En ook op het dek en in de gangen liggen spullen. Zakken en dozen. Teilen, tapijten, doeken, meubilair, kleren, kooien met beesten erin etc.

  

Op die zakken en dozen zitten, hangen en liggen mensen. En hoewel dat verboden is, heeft een enkeling een soort brandertje bij zich om eten warm te maken. Officials die dit verbieden zijn er niet, maar er is sociale controle. Andere passagiers maken duidelijk, dat vuurtjes maken hier levensgevaarlijk is. In het verleden is het al meermalen gebeurd, dat er brand uitbrak waarbij tientallen slachtoffers vielen.
      Hoewel het januari is, is het warm. Natuurlijk is nergens een airco. De mensen zijn geïnstalleerd, het water ziet er kalm uit en het uitzicht op de dam is rustgevend. Maar niemand weet wanneer de boot vertrekt. Niemand lijkt zich daar ook over op te winden. Dat is de Sudanfactor. De boot vertrekt als dat zo uitkomt. Vandaag is dat zo’n tien uur na het officiële vertrekuur. Mensen die vaker deze boot nemen vinden dat een zeer acceptabele vertraging. “Hoewel’’, zeggen ze dan,’’ hoewel je nooit weet hoe de tocht verder verloopt’’.
      Als alles normaal gaat moeten we over twee dagen in Wadi Halfa aankomen. Een stad, die verlegd werd toen het Nasser-meer werd aangelegd. Maar natuurlijk gaat het niet normaal. Na een paar uur varen, wordt de boot ergens aangemeerd. Waarom? Niemand weet het. Vragen aan bemanningsleden blijven schouderophalend onbeantwoord. Mensen slapen op zakken en dozen. De nacht gaat voorbij. En pas als het licht wordt, gaan we verder. Mensen kruipen nu over zakken en dozen. Drinken iets en eten wat. Handelaars doen goede zaken, want niet iedereen heeft proviand bij zich. De sfeer is eigenlijk wel goed. Hier en daar klinkt muziek. De oevers aan beide kanten van het meer zijn zichtbaar. Alles is kaal, alles is leeg. Nergens begroeiing. Maar daar in de verte ligt ineens de tempel van Abu Simbel.

Ramses II

 

 

3. Wadi Halfa-Aswan

(Door Rolf Weijburg)

In het sjieke Oberoi Hotel op Elephantine Island, net stroomafwaarts van de Grote Aswan Dam in de Nijl in Egypte, was alles rustig. Het hotel zat voor een groot deel vol. Veel Amerikanen en Britten, maar ook Canadezen, Duitsers, Fransen en Italianen. Toeristen en een enkele zakenman. De meeste gasten lagen al op bed in de comfortabele kamers. Hier en daar brandde nog licht en in de stemmig verlichte bar zat nog een enkeling te genieten van een peperduur drankje. Het was bijna middernacht.

      Telefoontjes verstoorden plotseling de rust, geroezemoes weerklonk, gedonder in de glazen. Mannen in donkere pakken kwamen de lobby ingerend. Egyptian Secret Police. De bar moest worden gesloten. Hotelpersoneel, maar ook politieagenten renden door de gangen. Op alle kamerdeuren werd hardhandig geklopt. Het hotel moest worden ontruimd. Nu. Onmiddellijk. Orders van hogerhand. De hotelgasten en het meeste personeel werden in bootjes gepropt en naar Aswan op de oostelijke Nijloever gebracht. Daar waren in allerijl in andere hotels kamers geregeld voor de nacht. Dat wel, maar toch.

       Diezelfde nacht sneed een merkwaardig drijvend object door het strakke nachtelijke water van het Nassermeer. Het waren een drietal aan elkaar gebonden schepen, ieder met één verdieping. Het middelste schip was de motor en ploegde door middel van een groot rad aan de achterkant het hele handeltje noordwaarts richting Aswan. Dit was de Lake Nasser Ferry die twee dagen geleden uit het Soedanese Wadi Halfa, vijfhonderd kilometer naar het zuiden, was vertrokken. Het miezerige plaatsje is het eindstation van de lange spoorlijn die vanuit Khartoem dwars door de Nubische woestijn loopt en de vertrekhaven van de ferry die een paar keer per maand over het Nassermeer naar Aswan vaart. Aankomen en zo snel mogelijk weer vertrekken dat is wat bijna iedereen in Wadi Halfa deed.

               

Aan boord was het een stuk minder rustig dan in het Oberoi Hotel. De dekken lagen overvol met mensen, bagage, geiten, kippen en kamelen, heel veel kamelen. Soedanese kamelen die op de grootste kamelenmarkt in Egypte, de Daraw-markt, iets ten noorden van Aswan, verhandeld zouden worden om waarschijnlijk in de slachthuizen van Cairo te eindigen. De ferry had ook een paar auto’s aan boord waaronder een kleine vrachtwagen. Tussen alles en iedereen in lag het dek bezaaid met butagasflessen waarvan onduidelijk was of ze vol of leeg waren. Iedereen rookte gewoon door dus ik hoopte maar dat ze leeg waren. Ondanks dat er luid gepraat werd en flink gerocheld, waren her en der passagiers, soms in de meest onmogelijke posities, vredig in slaap gevallen.

      Twee dagen dobberden we zo al voort over dit merkwaardige meer dat is ontstaan door de bouw van de gigantische Aswan Dam. Een enorm smaragdblauw meer met oevers als maanlandschappen zonder ook maar het minste stukje groen.
Tomorrow Egypt! Tomorrow Aswan!” De stuurman die boven het grote schoepenrad op de brug zat was er absoluut zeker van. Morgen zouden we er zijn. Maar voor de zekerheid voegde hij er, terwijl hij zijn ogen ten hemel sloeg “Inch Allah” aan toe. Als God het wil.

      God leek het werkelijk te willen: de volgende dag zagen we het meer zich vernauwen. De oevers kregen weer detail en aan de horizon recht voor ons verscheen in de middag de vage rechte lijn van de Aswan Dam. Rechts op de oever vlekjes, vierkantjes, kubussen, huizen. Bomen. Een haven tekende zich af. Steigers, vrachtauto’s, ezelkarren en mensen met steekwagentjes. Drukte. Lawaai. Getoeter. Dit was Sad-el-Ali, eindpunt van de tocht. Op de ferry stond iedereen al te dringen. De tassen waren dichtgeritst. Kleedjes opgerold. De kamelen werden van hun kniehalsters ontdaan en de geiten losgemaakt van de relingen.

      Een touw werd uitgegooid. Iemand ving het op, trok, hield de lijn strak, maar maakte het touw niet vast. Hij schrok van een politie-auto die met piepende banden langs de kade aan kwam rijden en waarvan de deuren openzwaaiden nog voordat de wagen goed en wel stil stond. Vier geüniformeerde mannen stapten uit en begonnen te schreeuwen naar de kapitein en zijn kornuiten. Er werd heftig gediscussieerd. Andere geüniformeerden arriveerden. Twee bootofficials sprongen van boord om druk gebarend de uniformen te woord te staan.

      Het leek een opstootje. Niemand wist wat er aan de hand was.

Maar net zo snel als ze verschenen vertrokken ze weer, de uniformen in hun auto. De auto reed het haventerrein af. De bootjongens klommen weer aan boord. De man liet het touw in het water vallen zodat het kon worden teruggetrokken, de al wegvarende ferry op.
Niemand mocht van boord. Niemand mocht Egypte in. God had het toch niet gewild. We voeren terug het meer op.

      Er was consternatie alom aan boord. Waarom legden we niet aan? Waarom mochten we niet van boord? Wat was er aan de hand?

De kapitein spreidde zijn armen, haalde de schouders op en zei:“We stay on the lake tonight. Die mensen in de haven, dat was de Egyptian Secret Police. Onze president Anwar Sadat heeft een aantal hooggeplaatste gasten op bezoek en gaat met hen een tochtje maken over het meer en langs de dam. Daarom hebben ze de hele haven verboden terrein verklaard en de grens gesloten. We mogen niet aanleggen en moeten nog een nacht doorbrengen op het meer. Morgen zullen we aanleggen in Sad-el-Ali. Morgen kunnen we Egypte in, Inch Allah.”

      Mopperend namen de passagiers hun plekken weer in en na enig schikken en schuiven maakte de boosheid plaats voor berusting. De ferry had inmiddels het anker uitgegooid bij wat rotsige eilandjes. Als een stateloos vluchtelingenkamp dobberden we op het water. Soedan verlaten, maar nooit in Egypte aangekomen.
Later in de middag kwam de oorzaak van al dit oponthoud langsvaren. Omringd door een aantal politiebootjes gleed een luxe motorjacht over het water. Mannetjes in glimmende uniformen en in pak stonden aan dek. Ze zwaaiden naar ons. Op de ferry zei iedereen “Sadat! Sadat!” Maar slechts weinigen zwaaiden terug.

      De volgende ochtend was het dan zo ver. De ferry legde aan in de haven en de passagiers stormden de loopplank af. Chaos. Kruiers boden zich aan. Vrachtwagens verdrongen zich om zo dicht mogelijk bij de boot te komen. Kamelen. Mannen hadden fantastische hotels in de aanbieding. Of taxi’s. Of de beste koersen voor het Egyptische pond. Havenpersoneel stuurde iedere passagier die de loopplank afkwam naar een barak waar tientallen mensen al met hun paspoorten stonden te zwaaien. De douaniers stempelden er flink op los en het lukte me vrij snel ook mijn paspoort onder de ritmisch doorstempelende douanehand te schuiven. Ik betwijfel of de man ook maar iets van mijn visum heeft kunnen lezen, maar ik was nu officieel gearriveerd en kon het haventerrein verlaten.

      Ik was in Egypte. Vanaf het station van Sad-el-Ali nam ik een boemeltje naar Aswan Centraal. Daar ging ik in het vroege ochtendzonnetje op een terras zitten voor een uitgebreid ontbijt.

      Er zat een Canadees echtpaar naast me en we raakten in gesprek. “Nee, dat waren niet zomaar hooggeplaatste mensen op dat motorjacht. Dat was Sadat, samen met de Shah van Perzië en de Amerikaanse ex-president Gerald Ford! Er is revolutie in Iran en de Shah is eergisteren zijn land ontvlucht. Hij is op het vliegtuig gestapt en naar Aswan gevlogen, naar zijn goede vriend Anwar Sadat. Ford, die toevallig in Caïro was, werd gevraagd om voor overleg ook naar Aswan te komen. Er werd een impromptu meeting georganiseerd in het Oberoi Hotel en uit veiligheidsoverwegingen werd besloten om het complete hotel te ontruimen. Rond middernacht werden we van ons bed gelicht en moesten we verhuizen naar een kamertje hier in de stad. Daar hebben we twee nachten geslapen en vanmiddag pas mogen we weer terug naar het Oberoi. Isn’t it un-be-lie-vable?”