Winter 1998

De hond

 Het gebeurde op de E-19 in België vlak voor de afslag Sint-Job-in-’t-Goor. Onweer. Donder en bliksem. Stortregens. Het zicht was minimaal. Ineens was daar die grote hond. Remmen hielp niet meer. Wij hoorden een doffe harde bonk. 

      Ik stuurde de wagen naar de vluchtstrook vlak tegen de vangrail. Wij stapten uit en gingen op zoek naar de hond die wel dood zou zijn en ergens moest liggen. Het was donker en het verkeer raasde in dit noodweer pal langs ons heen.
      Geen spoor van de hond te vinden
Ook aan de andere kant van de vangrail zagen we niets. We besloten om weer weg te rijden, maar de auto blokkeerde.
      Ik stapte uit en daar lag de hond. Gekromd voor mijn linkerachterwiel. Hij leefde nog. Onder het bloed, drijfnat, trillend over zijn hele lijf. Waarschijnlijk in shock. Hij keek ons indringend aan. Vragend bijna.
      ‘Doe iets. Laat me hier niet achter’.

‘Dit is hopeloos’, zei ik maar eens tegen Heleen, mijn echtgenote.
      Ook wij waren inmiddels doorweekt en wisten in eerste instantie niet zo best wat we moesten doen. Het was zondagavond en we wilden het liefst zo snel mogelijk thuis zijn.
      Maar ja.
De blik in die ogen van die trillende hond schreeuwde om actie. 
      Ik reed de auto voorzichtig een stukje naar achteren en pakte daarna de hond op en legde hem in de achterbak. We reden naar het stadje Sint-Job-in-’t-Goor waar natuurlijk niemand op straat was. Onder een lantaarnpaal nam ik maar eens de schade op. Bumper verbogen, deuk in de motorkap, kapotte voorlamp links, losgeslagen accu. Opeens zagen we het politiebureau. We vertelden het verhaal aan een dienstdoende politieman, die daarna weinig inschikkelijk was. Hij vond dat we maar naar een dierenarts moesten gaan. 
      Zou hij dan misschien even met de dierenarts kunnen bellen?
Hij belde, maar kreeg geen gehoor en legde uit waar de dierenarts woonde. Toen zei hij:
       ‘Dan kan ik verder niets voor u doen’.

Bij de praktijk van de dierenarts hing een bordje voor het raam. Voor zondagsdienst moesten we bij een arts in Maria ter Heide zijn.  Een blik achter in de kofferbak leerde dat de hond nog steeds in een soort shock verkeerde.
      De regen was gestopt, maar het bleek met één werkende koplamp, een rammelende bumper, een zwervende accu en een doodzieke hond toch een heel eind van Sint-Job-in-‘t- Goor naar Maria ter Heide.

      'Die namen', dacht ik onderweg volkomen irrelevant. 
     
'Wie was Sint Job en wat deed hij in 't Goor?'
      'Wat is dat trouwens 't Goor?'
      'En wat had Maria daar op de heide uitgespookt?

Dokter Vandeweyer kwam zelf naar buiten, wierp een blik op de hond en vroeg:
      ‘Bijt ‘em?’
      ‘Nee dokter. Tenminste hij heeft ons niet gebeten. Dat beest is doodsbang‘.
Hij pakte de hond voorzichtig op, bracht hem naar zijn praktijk en legde hem op een tafel. Anderhalf uur bleef hij bezig. Rustig en vakkundig. Toen legde hij hem in een verwarmd hok.
      ’Ik kan u niet voorspellen hoe het afloopt, maar de eigenaar mag tevreden zijn dat u dierenliefhebbers bent’.
Hij bood ons een kopje koffie aan -’iets sterkers mag ook wel, maar u moet nog naar Holland rijden’- en noteerde wat gegevens.
      Tja, de rekening’, zei hij. ’Hopelijk vinden we de eigenaar, want ik zou het terug gênant vinden om u die te sturen’.
Hij gaf ons het advies om de affaire bij de politie te melden. Hij belde en zei even later: ’U wordt verwacht in Brasschaat’.

Het was inmiddels weer gaan regenen en het bleek van Maria ter Heide naar Brasschaat met één koplamp, een dolende accu en een rammelende bumper ook zonder doodzieke hond een behoorlijk eind.
      Bij de politie moesten we apart verhoord worden.
      ‘Dat vereist de wet Franchimont’, zei de inspecteur. ’Die is dit jaar aangenomen. Een strenge wet. Dat komt allemaal door Dutroux’.
Bij het verhoor leerden we wat die wet ondermeer inhoudt.
      Of de hond van links naar rechts liep, of andersom of misschien wel van voor naar achter of van achter naar voor. Bovendien vereiste de wet Franchimont, dat wij ieder een situatietekening moesten maken.
      Toen ik de tekening inleverde, waarop ik een vakje had getekend met daarop geschreven ‘hond’ schudde de inspecteur zuchtend zijn hoofd. Misschien kunt u proberen iets te tekenen wat echt op een hond lijkt. Dat vereist nu eenmaal de wet Franchimont’.

Op weg naar huis praatten we uiteraard over de hond. Een Mechelse herder, hadden we intussen geleerd.
      Stel dat het beest blijft leven en stel de eigenaar komt niet opdagen!
      Dan houden wij hem.
      En we noemen hem Rokus.

De volgende dag belde de dierenarts.
      De hond zou het overleven en de eigenaar had zich al gemeld.
      Tja.
      Geen Rokus.

      En wij hoorden niets van die eigenaar.
Belgen zijn soms net Nederlanders.