DE LAATSTE ZAAL
(Door Peter Flik, photosooph te Hongarije)
Foto: Hans Molenkamp
1 + 1 = 3
Hij hield het thuis niet meer uit, de muren kwamen op hem af. Dat was al jaren zo, maar nu werd het teveel. Dus ging hij maar naar die zaal, waar zij kookte. Kookte? Nou ja zo goed en kwaad als het ging.
Moest ze kippensoep maken dan kookte ze water en dacht sterk aan kippen.
Hij kwam er sinds een jaar. Istvan kende elke stoel, iedere dode plant, alle stomme gewoontes en gesprekken.
Zijn liefde die zo’n veertig jaar om hem heen had gelopen, was het vorige jaar weggescharreld. Een weg in die hij nog niet hoefde op te gaan, die van de dood.
Vanaf dat moment kwam hij overal alleen voor te staan. Hij wist dat hij tot weinig in staat was, maar vooral wist hij dat dit weinige gedaan moest worden.
Dat had zij nog in het ziekenhuis gevraagd: ''Istvan, je doet het toch wel?''
''Ja'', had hij gezegd, ''ik doe het. Ik zal je kippen eten geven, ik zal de klok opwinden, maar ik zal nooit meer aan onze tafel eten. Dat kan niet meer''.
Zij had hem aangehoord, was gaan schreien en had nog zacht gezegd dat hij dan maar in die zaal bij haar moest gaan eten. Het was er tenslotte niet duur en de zaal was iedere dag open. Daarna was de tijd op en sloot ze voorgoed haar ogen, buiten reden de bussen gewoon door.
Istvan keek om zich heen. Er waren nog meer mannen die aan een tafeltje zaten met dezelfde soep.
Niemand praatte nog met hem en hij wist wel waarom. Een keer was hij aan een gesprek met de mannen begonnen, maar het bleek een gesprek te zijn waar men daar in die zaal niet van hield. Istvan had beweerd dat 1 + 1 gelijk aan drie was. Ongelovig keken ze hem aan. Heel hun leven hadden ze gedacht dat 1 + 1 twee was en nu deze onzin. ''Bewijs het Istvan, bewijs het'', hadden ze geroepen.
''Kijk'', zei Istvan: ''Er is een man, er is een vrouw. Dat is samen twee, maar samen hebben ze een leven dat ze zonder elkaar niet zouden hebben. 1 + 1 is dus drie''.
De mannen lieten hun eten staan en vertrokken. Later kwamen ze nooit meer bij hem in de buurt zitten. Eerst was Istvan ervan ondersteboven, hoewel niemand dat kon zien, hij zat gewoon rechtop. Later kwam hij tot een soort kalmte.
''Je kon je gedachten toch gewoon niet uitspreken. In je hoofd zijn ze veilig'', zo redeneerde hij. ''Je legt je overwegingen, onzin en fantasieën gewoon in de juiste laatjes en: alles went. Ook pijn. Als je iedere dag pijn hebt, heb je ook zekerheid''.
De zaal, je zou het ook het laatste station kunnen noemen, had alles wat een mens maar kon kwellen. Je zou het bijna een geniaal ontwerp kunnen noemen. Zorgvuldig was tot in detail voorzien dat de bezoeker ook maar een seconde van iets kon genieten.
Waar je ook keek, er was verval en lelijkheid. Istvan zag het en hoe vreemd: het dwong respect af. Respect voor het achteloze. Het drukte precies uit dat het land waarin hij woonde geen respect wenste te hebben voor mensen. De productie telde, dat was alles.
Ooit was hij als kind naar een Kindergarten gestuurd. Zijn vader en moeder werden door het systeem van het land gelijkwaardig verklaard en moesten dus beiden gaan werken. Het kind zou worden opgevangen. De eerste dag had hij zijn stoffen hond meegenomen, je kon nooit weten of er misschien geblaft moest worden. Al bij de deur werd de hond afgenomen. Privé-honden bleken niet te mogen, alles moest van iedereen zijn.
''Weer soep Istvan?'', vroeg de bemorste ober.
''Ja, weer soep'', antwoordde hij en nam zich voor dat iedere dag precies zo te doen.
Er viel een blad uit een dode plant.