Van Amsterdam naar Bergen



Tovertuin

Judaspenning. Berenklauw. Mos. Niet een tuin zoals nette mensen die hadden. Mijn opa werd boos als mensen dachten dat fluitenkruid onkruid was en het uittrokken. Braamstruiken als heg. Ik herinner me de toetjes en de jam van mijn oma, en hoe mijn nichtje dat niet mijn nichtje was (want mijn oma en opa waren niet getrouwd) met lege jampotjes bramen gingen plukken. Kleverige vingers, schrammen op onze benen. We staken onze tong uit om te kijken welke er paarser was.

Ik was nog niet groot genoeg om over de berenklauw heen te kijken en als stadskind was ik bang er te verdwalen. Achterin, waar de diep uitgetreden paden verdwenen onder afgevallen bladeren en naalden beving me soms plotseling een soort huiver en dan liep ik snel terug, naar waar de donkerte minder donker was en de geur van mos, vocht en bladeren die grond aan het worden waren minder hevig en ik de dingen weer herkende: de vijver, de put, de stenen bank, de lantaarn tussen het kleine huis waar mijn oma woonde en het grote atelierhuis van mijn opa die niet mijn opa was.

Op het betegelde pad tussen de huizen lag ze opgebaard, in een simpele kist op een paar schragen, haar blauwe pyjama met de witte stipjes aan, mijn oma die niet om luxe gaf. Ik had mijn eerste nylonkousen aan voor de begrafenis en kwam er daarna niet meer.

Wel ging ik er later, als ik weer eens naar Bergen werd getrokken, af en toe kijken. De Eeuwige Laan, de Mosselenbuurt. Het sluippaadje tussen de achterkanten van de huizen en de tuinen door dat we toen het Nachtegalenlaantje noemde is nu een officieel wandelpad dat Hemelrijklaantje heet. Dan de Vincent van Goghweg. Daar, op de hoek met het Wiertdijkje, waar het bos opeens overgaat naar een polderlandschap met koeien en een wazige duinenrand in de verte en je de zon weer op je gezicht kunt voelen, daar is het. Opgelucht constateerde ik elke keer weer dat de oude spreuk in de letters van mijn opa nog op het huis stond: ‘smeed de zwaarden om tot ploegijzers’, en ook de vertrouwde namen nog op de brievenbus stonden: Ponstijn. Baruch. Iemand van de familie woonde er nog, en de tuin was nog hetzelfde, alleen zoveel kleiner geworden als ik groter was gegroeid. ‘Waarom ga je niet gewoon naar binnen, bel toch aan’, zei een vriend die een keer mee was, zijn hand al op het hek. Zijn stem klonk veel te luid, het was alsof die iets verjoeg, geritsel, een kleurige schim tussen de bomen, iets van vroeger. Nee, ik wilde niet met hem die tuin in. Ik wilde alleen maar weten dat die er nog was.

Mijn nichtje kwam ik vele jaren nog eens tegen op een tentoonstelling. We zeiden dat we elkaar nog eens op zouden zoeken en deden het niet. Ik las in de krant dat haar vader was overleden, de laatste van haar familie op haar en haar dochters na. Ik dacht, nu zal het huis wel verkocht worden en iemand zal er een nette burgertuin van maken zonder fluitenkruid en mos. Ik wilde mijn nichtje nog een kaartje schrijven en vergat het.

Toeval. Ik was mijn schrijfkamertje in de duinen kwijt en zocht naar een nieuw onderkomen. Logerend bij vriendinnen in Bergen werkte ik aan een boek. Bezoekje aan het nieuwe museum Kranenburgh. Een verrassing. Daar hing een zelfportret van mijn opa Ponstijn, met witte baard, kunstenaarsbaret, rode vlaggen achter zijn hoofd. De dag erna bezocht ik als zo vaak de Eerste Bergense Boekhandel. ‘Ben je weer aan het schrijven’, vroeg Valeton, de eigenaar. ‘Ja’ zei ik, ‘altijd’. ‘Zoek je niet een werkplek voor af en toe’, vroeg hij, ‘ik weet een huis dat af en toe te huur is, niet voor toeristen, alleen voor rustige mensen die zich willen terugtrekken. Het oude huis van Jan Ponstijn, die schilder. Heb je wel eens van hem gehoord?’

We zitten in de keuken, mijn nichtje dat niet mijn nichtje is en ik, en drinken thee. Twee vrouwen van in de vijftig, met volwassen kinderen. Het huis is bijna onveranderd. Ik herken de schilderijen, de etsen, Toorop, de tegels, de kroonluchter in het oude atelier, de verzameling oude pistolen en speren, de blote rug van de werkster die voor mijn opa poseerde op een groot doek. Alleen de geur van vroeger mis ik, die van terpentijn. Het ruikt naar nieuw hout en nieuwe verf. Voor het raam pikt een koolmeesje aan een zakje pinda’s. ‘Komen ze nog op je hand zitten?’ ‘Nee, dat doen ze niet meer. Weet je nog hoe we hier met oma elke dag een kwartiertje stonden te fluiten, met een pinda op onze handpalm, weet je dat gevoel nog van die klauwtjes om je vinger?’

Herinneringen. Zij logeerde in het grote huis bij opa, en ik sliep in het heksenhuisje bij oma op de divan. In de tuin maakten we tenten onder de laag overhangende takken van de spar, met de oude fluwelen lappen uit het atelier waarmee we ons ook verkleedden. Wat waren we, Arabieren, zigeuners? Spelletjes die ik thuis nooit deed want mijn moeder hield niet van rommel en niet van logeerpartijtjes en helemaal niet zo van andere kinderen over de vloer. Maar in de tuin mochten we alles, als we de judaspenning maar niet knakten.

‘Vreemd’, zegt zij. ‘We waren toen toch echt vriendinnetjes, maar niet in Amsterdam, waar we woonden. Waarom speelden we alleen hier met elkaar?’
‘Ik wist niet eens waar jullie woonden. Weet je wat mijn vader over jullie zei? Best aardige mensen, voor communisten’.
Ze lacht. ‘En ik herinner me jouw vader de directeur. En hoe jullie aan kwamen rijden in zo’n slee, ik kende niemand met zo’n auto, en hoe hij ons dan meenam in de auto naar de eerste snackbar van Bergen, waar nu die brillenwinkel is. En dan kregen we een handvol kwartjes van hem en mochten net zoveel patat en kroketten eten als we wilden. Je vader was…’ Ze zoekt naar een woord.
‘Mijn vader was een kapitalist. Een aardige, maar toch, een beetje een patserige kapitalist’, help ik haar. Ze knikt. Precies. Nee, onze ouders zouden nooit op het idee zijn gekomen om hun dochtertjes met elkaar te laten spelen. In de stad was de afstand tussen onze families veel groter dan je in straten kon meten. We zwijgen en kijken de tuin in waar niets lijkt te zijn veranderd.

Als je goed kijkt kun je onder de grote spar nog steeds twee kleine meisjes zien spelen. In de tovertuin zijn ze een zelfbedacht tweepersoons volkje dat zich door niets en niemand laat verdelen.


Audio (29):

Schrijvers van Bergen en omgeving

Een literaire wandeling met Kees de Bakker, directeur van uitgeverij Conserve in Schoorl. Over Adriaan Roland Holst, Lucebert, Adriaan van Dis, Hildebrand, Jan de Hartog en Gerard en Karel van het Reve.
      Anja Meulenbelt leest haar essay Tovertuin.