(Ontvangen van Theo Uittenbogaard)

 

Terwijl ik de, over de jaren steeds waarachtiger wordende, illusie koesterde, dat ik tot zijn intimi behoorde, omdat hij trouw, speciaal voor mij, elke week, jaar na jaar, geruisloos uit de schaduw tredend, mijn zelfverzonnen, halfduistere, krakendstille bibliotheek betrad, om mij uitnodigend, vriendelijk, zwijgend, maar vanonder z'n borstelbrauwen oplettend naar mijn reactie speurend, één bescheiden, maar zeer exquise, versnapering aan te reiken- kon ik een gevoel van teleurstelling niet onderdrukken, dat hij als dode, Peter Cornelis Müller heette, en gemeengoed bleek te zijn. En trof ik mijzelf droevig en dubbel verweesd, boven de krant van vandaag.