Van F. Harmsen van Beek
Moeder of vader
Niemand, ook hij niet, bleek van meerdere zeeën
overspoeld, verwekt uit menigvuldig zaad. Toch
wilde hij een zwaar, machtig man zijn, het bed
delen met deze onwijze kat, gediend zijn van
haar haakse pootjes, aangeblikt door haar reliëf-
loos oog en haastig, gruwelijk besnord, wilde hij
nestelen in al haar takken bloot. (Des nachts,
leesgierig opgesloten met Mark Twain in het
closet, hoorden wij, wel beangst maar schaamteloos,
gewetenloos van onschuld hun verlate gang naar
het nabije, snorkende bidet.) Hij wou haar koorts,
haar ogen sluit en tong klem. Hij wou haar wel van
wanhoop schubbig, vel gestold en vederloos volslagen,
geplunderd als een engel, die uitzinniger bemind,
van weerzin eindelijk bezweek en roerloos werd. Hij
werd bij haar crematie vreemd. Wij stonden machteloos,
hun misselijk nageslacht, de zwakke, hoewel kritisch
hoogst begaafde materialisatie van hun fictie, tot
zijn dood, tijdens het zenuwachtig zoeken naar een
voorwerp dat hij in zijn zak droeg, ons tenslotte heeft
ontzet. Nu zijn wij dikwijls droevig en besluiteloos,
aan niemand dan onszelve meer verwant. Wij zoeken nu
geen schuilhoek meer voor overwintering. Wij zeggen nog
wel, weet je wat, laten we veel geld gaan verdienen,
maar ’s avonds laat dronken, in omhelzingen verslonden,
spreken wij, ten minste triomfantelijk, het laatste
woord: Nu kust hem niemand, niemand meer, de arme oude man.